13 augustus 2015 Bron: De Erfgoedstem
Door: Evert van Ginkel
Afgelopen maandag rolde bij de gemeente Dalfsen een brief in de bus van minister Bussemaker van OC&W. Die gemeente was in het voorjaar bij de aanleg van de nieuwe wijk Oosterdalfsen verrast door de vondst van – onder andere – een groot grafveld uit de Trechterbekerperiode. Bij het bredere publiek is deze periode beter bekend als de tijd van de hunebedden. Het was bekend dat de neolithische boeren hun doden niet alleen bij elkaar in hunebedden begroeven, maar ook individueel in ‘gewone’ graven. Het was uit een vooronderzoek óók bekend dat op de plaats waar in Dalfsen nieuwe woningen waren gepland, zulke graven lagen. Niemand had echter vermoed dat er meer dan honderd, compleet met lijksilhouetten en intacte grafinventarissen, zouden worden gevonden. Nooit vermoed en nooit eerder gevonden, niet in Nederland en niet in Europa.
De verstoorder betaalt
De naam van de gemeente drong niet alleen door tot alle in archeologie geïnteresseerde Nederlanders, maar ook tot de populairste talkshows. Free publicity voor Dalfsen dus, maar de gevolgen van de ontdekking waren allerminst gratis. De uitwerking van een dergelijk vondstcomplex is een arbeidsintensieve en dus kostbare aangelegenheid. En daar had de kleine gemeente niet op gerekend bij haar plannen voor een nieuwe wijk. De verstoorder betaalt, maar zóveel? Op 13 mei vroeg het college van B&W van Dalfsen aan de minister om een inhoudelijke en financiële bijdrage aan dit bijzondere project.
Op 10 augustus komt het antwoord: ze moet helaas meedelen dat zo’n bijdrage niet tot de mogelijkheden behoort. Het huidige archeologiestelsel zit zo immers niet in elkaar: de gemeenten zijn verantwoordelijk (lees: indertijd door het Rijk verantwoordelijk gemáákt) voor de zorg voor het bodemarchief en daar kan en mag de Rijksoverheid zich niet in mengen. Extra geld is er niet.
Dat zijn inderdaad de regels; ‘dat hebben we nu eenmaal met z’n allen zo afgesproken’ is de gebruikelijke beleidsdooddoener. Zijn het ook goede, eerlijke en werkbare regels? Daarover lopen de meningen uiteen. Het is bekend dat zuinige en/of onwillige gemeenten die verantwoordelijkheid wel eens trachten te ontlopen. Hieruit komt een angst voor precedentwerking voort: als we van rijkswege beginnen aan te vullen wat de gemeente te krap heeft begroot, staat straks iedere gemeente in Den Haag met de hand omhoog. Dat is een mogelijk gevolg, maar de rijksoverheid heeft juist daarvoor experts in dienst die dat per geval (zouden moeten) kunnen afwegen. Het is natuurlijk dat extra middelen bestemd zouden moeten zijn voor de paar uitzonderingen die dat echt verdienen en ik weet wel zeker dat Dalfsen/ Oosterdalfsen zo’n geval is. Het punt is echter dat die extra middelen er niet zijn (lees: zijn afgeschaft). Aan de bestaande ‘excessieve kostenregeling’ is een paar jaar geleden een einde gemaakt, omdat volgens dezelfde minister ‘de voorspelbaarheid van archeologie en de kosten die daarmee verband houden zijn toegenomen’ en bovendien ‘het principe dat de verstoorder betaalt inmiddels gemeengoed is’. Het geval Dalfsen bewijst de betrekkelijkheid van die stellige beweringen en zo zijn er méér te noemen; ik denk aan het Romeinse grafveld van Huissen en in een ander kader het afgebrande winkelpand te Alkmaar. Zoek maar op.
Belang
Waarom is het neolithische grafveld van Dalfsen écht belangrijk? Omdat het ons als geen andere bekende vindplaats inzicht kan geven in het grafritueel uit die tijd, veel meer dan welk hunebed in binnen- en buitenland ooit zal kunnen. In andere graven liggen de grafgiften, offerandes en (in het buitenland) botresten al duizenden jaren lang door elkaar; in Dalfsen lagen ze keurig in gesloten context, onaangeroerd sinds de trechterbekerboeren de laatste hoop zand in de grafkuil schepten. Wie enigszins archeologisch is ingevoerd zal zich de mogelijkheden voor elementaire kenniswinst realiseren. Dat is een simpel archeologisch feit dat niemand zal bestrijden.
Minder simpel is het complexe web van regels, verantwoordelijkheden, betrokken partijen, tegenstrijdige belangen, bevoegde gezagen, adviseurs, uitvoerders en programma’s van eisen waarin de Dalvener trechterbekergraven als een hulpeloos vliegje zijn opgehangen. Ik zal eerlijk bekennen dat ik veel klokken heb horen luiden over de gang van zaken rond het vooronderzoek, het PvE, en de uiteindelijke uitvoering, maar dat ik maar weinig klepels weet te hangen. De meeste collega’s die ik hierover sprak, al dan niet bij het project betrokken, zijn het er wel over eens dat dit geen doorsnee Malta-onderzoek betreft en dat de hele opgraving in een ideale wereld anders zou zijn opgepakt. ‘Dalfsen heeft het niet handig aangepakt’, hoorde ik. Misschien. ‘Het grafveld had ook in situ behouden kunnen blijven, en dan was het allemaal niet zo duur geweest’, heb ik óók gehoord, maar ik weet niet of dat wel zo simpel ligt – en al helemaal niet of dat een veel goedkopere oplossing is. Dat is echter een andere discussie. Hoofdzaak is dat het hier een uitzonderlijke vondst betreft, dat die nu is blootgelegd en geborgen – misschien niet op de best mogelijke manier, maar in ieder geval met kennis van zaken en liefde voor het vak – en dat de kleine gemeente nu staat voor de kosten. Ik betoog, en veel collega’s met mij, dat het hier gaat om een onverwachte ontdekking van onverwacht nationaal en internationaal belang, dat het daarmee niet alleen een gemeentelijke zaak is (’t is niet de lang verloren gewaande havezathe van de heren van Dalfsen, zal ik maar zeggen) en dat daar een nationale verantwoordelijkheid bij hoort. Óók financieel. Kortom: de regels zijn voor verbetering vatbaar. Een recente poging om deze aan te passen en een fonds te creëren (een initiatief van Archeologie 3.0) liep al snel op niets uit, maar dat wil niet zeggen dat dat een slecht idee was.
Goed idee of niet, het komt niet aan in het huidige Den Haag, waar lage schuttingen staan en men een vlotte hand van gooien heeft. Daarmee kom ik terug op de brief van de minister aan de gemeente die op internet te vinden is. Deze vormt de aanleiding voor dit stukje, niet alleen vanwege dat vasthouden aan in mijn ogen gebrekkige regels, maar aan de toon die de gebreken lijkt te moeten afdekken. Om te beginnen gaat de minister wel degelijk steun bieden, zij het niet aan de gemeente en niet per definitie, maar (eventueel) aan het project. Onderzoekers kunnen, nadat de basisrapportage (op kosten van de gemeente) is afgerond een beroep doen op de expertise en laboratoria van de Rijksdienst voor het Cultureel Erfgoed. Bovendien zal de RCE overwegen of Dalfsen niet in een synthetiserend ‘Oogst van Malta’-achtig onderzoek kan worden opgenomen (overigens nog vóór de basisrapportage er is, en in een nog geheel te scheppen onderzoekskader). Ze stelt de gemeente daar vóór 1 november van op de hoogte. Die is daar vast heel benieuwd naar, maar het levert haar geen cent op; dat onderzoek wordt Europees aanbesteed, áls het al op de RCE-lijst komt. Zonder af te willen doen aan de deskundigheid, goede wil en visie van de RCE vind ik dit een beetje een dooie mus.
Ambassadeur of honorair consul?
Het ergerlijkst vond ik echter het begin van de brief, waarmee ik wil eindigen. De minister schrijft dat ze de gemeente Dalfsen allereerst wil complimenteren met de manier waarop ze naar buiten is getreden met de vondsten: ‘Dalfsen toont zich een ambassadeur voor de archeologie in Nederland.’ Mooie woorden, waarin ze lijkt te erkennen dat er in ieder geval zoiets is als een Nederlandse archeologie. Maar daarin mogen we kennelijk geen ‘nationaal belang’ zien, want nationaal geld komt er dus niet – lees de regels nog maar eens goed. Dalfsen is geen ambassadeur, maar een honorair consul, een onbezoldigd erebaantje namens een armlastige natie.
Evert van Ginkel, op persoonlijke titel, co-auteur van het boek Hunebedden, monumenten van een steentijdcultuur