Over experimenten in de archeologie wordt heel verschillend gedacht en geoordeeld. Veelal zijn de uiteenlopende opvattingen ingegeven door de vraag naar de wetenschappelijke en/of evocatieve waarde. Mede daardoor is experimentele archeologie meer geliefd in musea dan bij wetenschappers en wetenschappelijke instituten. Over het verleden willen we immers de waarheid weten. We willen weten hoe mensen van vlees en bloed zich in het verleden gedroegen en liefst ook nog waarom dat deden.

In musea is men evenzeer geïnteresseerd in de vraag naar het ware verleden, maar is men minder terughoudend in het presenteren/verbeelden van ‘een beeld’ van het verre verleden dan de meeste wetenschappers. Dat heeft enerzijds te maken met het diepgewortelde besef dat er niet één, maar vele weergaven van het verleden bestaan en dat evenzovele visies niet te ontzenuwen zijn met behulp van de bestaande bronnen, terwijl anderzijds het visualiseren van het verleden musea in het bloed zit. Het grote publiek wil weten hoe het geweest zou kunnen zijn en wel op een zo realistisch mogelijke wijze. Daarbij is het geen punt, dat er discussie mogelijk is over de correctheid van de uitbeelding van het verleden. Naast de feitelijke, empirische gegevens die we over bijvoorbeeld de prehistorie bezitten, is er veel niet bekend, dat we – overigens ook weer op wetenschappelijk verantwoorde wijze – door middel van ‘inleving’ kunnen invullen. In het Hunebedcentrum noemen we dat empathische archeologie. In de zoektocht naar meer kennis over de prehistorie kunnen niet alleen museaal, maar ook wetenschappelijk stappen worden gezet door onder meer aansluiting te zoeken bij neurowetenschappelijke inzichten.
In dit artikel gaan we kort in op drie aspecten van ‘empathische archeologie’:
1. dat wat door opgravingen zichtbaar is gemaakt en kan worden aangevuld met reconstructies op ware grootte;
2. wat nog onaangeroerd in de bodem aanwezig is, maar door scans kan worden onthuld;
3. experimenten met ‘geleende authentiteit’2 (de term borrowed authenticity is afkomstig van Linda Hurcomb, archeologe aan de universiteit van Exeter).
De combinatie van deze drie aspecten en het zoeken naar en inslaan van wegen om ze verder tot ontwikkeling te brengen, is wat het Hunebedcentrum ziet als innovatief voor archeologische musea. Uiteindelijk gaat het in het Hunebedcentrum niet om het artefact, maar om het artefact met een verhaal. Juist in het verhaal is de discussie opgesloten, die het wezen van elke wetenschap inhoudt. En juist die discussie mag gevoerd worden en liefst breed in de samenleving.
Experimentele archeologie en Hunebedcentrum
Sinds 2011 participeert het Hunebedcentrum in een Europees project Open Arch, waarin elf openluchtmusea uit acht Europese landen producten vervaardigen en activiteiten organiseren. Dat is leuk en erg nuttig, maar bovenal waardeer ik de contacten en het uitwisselen van expertise op diverse terreinen. We hebben het dan over zaken als communicatie met het publiek, wetenschappelijke uitwisseling van kennis, museummanagement en – niet in de laatste plaats – experimenten op basis van archeologische gegevens en hypothesen.

Nu we, na jaren van ruimtelijke en juridisch-technische voorbereiding, een start konden maken met ons Oertijdpark kan de opgedane expertise inzake experimentele archeologie ook in Borger worden ingezet voor zowel wetenschap als museumpubliek. Dit artikel is de weerslag van wat je zoal opdoet in internationale conferenties. Je leert overigens niet alleen van wat het beste werkt, maar ook heel veel van mislukkingen, gestrande goede voornemens en niet-werkende uitgangspunten. Wat dat betreft is het echt mensenwerk, dat met vallen en opstaan voortstrompelt. Bij ons zal het niet anders gaan, mag je veronderstellen. Het is immers niet aannemelijk dat wij alles wat musea en universiteiten in andere landen uitvoeren op basis van decennialange ervaring, zomaar veel beter kunnen.
Experimentele archeologie: huizen bouw
Eén van de meest spectaculaire en door het publiek hoog gewaardeerde archeologische experimenten is het ‘(re-)construeren’ van prehistorische behuizingen: van rendiertenten en mesolithische hutten tot boerderijen uit de Nieuwe Steentijd, Bronstijd en IJzertijd. (Re-)construeren staat daarbij niet zonder reden tussen aanhalingstekens. Wanneer het eenmaal is gebouwd, is het altijd de vraag of het huis dat je reconstrueerde wel precies lijkt op het huis dat 5000 jaar geleden in de omgeving stond, of dat er sprake is van iets nieuws; een constructie, die geen overwegende relatie heeft met de voorbije prehistorische werkelijkheid. De vraag is uiteindelijk niet te beantwoorden, omdat opgravingen slechts de plattegrond van een prehistorische boerderij onthullen: waar stonden de palen, waar zien we een opening of een deur etc. Alles wat boven het maaiveld wordt gebouwd kan niet volledig door archeologische bewijzen worden ondersteund.

Zelfs als de boerderij eenmaal is gebouwd, kunnen de details en ‘accessoires’ de bezoeker nog behoorlijk op het verkeerde been zetten. Draait de deur naar binnen (handig om uit je huis te komen, wanneer je bent ingesneeuwd), dan zijn er de huidige veiligheidsvoorschriften, die vereisen, dat de deur naar buiten draait (handig, wanneer er binnen brand ontstaat om te ontsnappen). Voor beide is iets te zeggen, maar de motivatie om het een of het ander toe te passen is hiervoor van bijzonder belang. Zijn er historische en/of prehistorische aanwijzingen, of prevaleren onze huidige veiligheidseisen voor gebouwen. Ik pleit er voor om prehistorische gebouwen te beschouwen als museumobjecten van wetenschappelijke en educatieve waarde en niet als opstallen zoals onze huizen en kantoren, voorzien van brandblussers, rookmelders, vluchtroutes, verlichte uit-bordjes etc. Deze moderne elementen doorbreken te veel het gevoel van beleving bij de bezoekers. Het gevoel even – met al je zintuigen – in de voetsporen te staan van een hunebedbouwer, of een bronstijdboer. Het mag cynisch klinken, maar een brand in de bronstijd-boerderij van het Borger A-type geeft iedereen voldoende gelegenheid zich uit de voeten te maken en als we gaan blussen met bluspoeder is wat overblijft het restant van een prehistorische boerderij, op 21e-eeuwse wijze geblust. Die restwaarde is dus feitelijk van geen betekenis.

Toch denk ik dat de bouw van de Borger A-bronstijdboerderij dichter bij een reconstructie komt, dan bij een constructie. In percentages valt dat niet uit te drukken, maar er zijn wel een aantal overwegingen en argumenten, die daarvoor pleiten:
– de expertise van de opgravende archeologen, die vaker met dit bijltje hakten. Juist deze ervaring leidt naar een plattegrond, die niet ‘vervuild’ is met gegevens van latere perioden.
– de expertise van de bouwers. Gespecialiseerde bedrijven combineren ambachtelijk geschoolde bouwers met archeologen die kennis van zaken hebben.
– de expertise omtrent constructies. Bij sommige dak-reconstructies is sprake van inwatering, of snelle verrotting. Bij een volgende bouw worden die gegevens in het nieuwe bouwplan meegenomen. Elk volgend experiment leert derhalve meer over wat wel en wat niet werkt. Ik wil dat graag zien als een proces van vooruitgang, al is dat niet objectief hard te maken en blijft het dus een overtuiging.
De 3D-printer: een experiment?
Sinds kort is het Hunebedcentrum een 3D-printer rijk. Wat we daar in eerste instantie mee willen, is museaal-inhoudelijk geïnspireerd, al moeten de technische aspecten (scannen en software) niet worden onderschat. Bij opgravingen in Nederlandse hunebedden is vooral een enorme hoeveelheid aardewerkscherven geborgen. De Rijksuniversiteit Groningen (RUG) heeft een soft-ware-programma dat – populair gezegd – van een paar scherven een complete pot kan ontwerpen in het plattevlak (2D- in het jargon). De kunst is nu om daarvan een 3D-scan te maken en zo de pot (met de doorgezette decoratie) te printen met een 3D-printer. Hoewel het technisch een klus is, kan ik me de resultaten goed voorstellen: trechterbekers, schalen en kraaghalsflesjes kunnen we zo – als een werkend proces – laten zien aan bezoekers. Mooi voor het museum, dat ondertussen kan nadenken over meer en andere toepassingen. Maar heeft het ook een wetenschappelijke meerwaarde? De meningen daarover zijn (nog) verdeeld. Misschien is het een kwestie van tijd en verdere ontwikkeling voordat deze vraag afdoende wordt beantwoord. Het archeologisch instituut van de RUG meent dat het geprinte aardewerk wetenschappelijke meerwaarde heeft, wanneer de geprinte potten zeer exact de originele scherven of complete potten reproduceren. Voor onderzoek is dat van groot belang: je hoeft niet meer over heel Europa collecties te bezoeken, scherven te bestuderen of te tekenen en – terug op het instituut – te werken aan een publicatie van je onderzoek. Onderzoek wordt zo goedkoper, preciezer, efficiënter en veelomvattender. Het lijkt dan ook een goed idee om te starten met een Europese databank van USB-sticks met print-informatie voor 3D-printers. De archeologen van de Provincie Drenthe geloven kennelijk niet in die ontwikkeling. Zonder verdere motivatie gaven ze aan, dat de museale presentatie die het Hunebedcentrum van de 3D-potprinterij wil maken, niet mag worden gepresenteerd als wetenschappelijk verantwoord. Terwijl bekend is dat het Hunebedcentrum binnen het kader van het Open Arch-project en de RUG hierin samenwerken. We zullen zien hoe deze nieuwe ontwikkeling gaat uitpakken. Onlangs bezocht Linda Hurcomb van de Universiteit van Exeter het Hunebedcentrum. Zij hield toen een lezing over het gebruik van de 3D-printer in de archeologie. Haar conclusie is vooralsnog dat de archeologie de mogelijkheden van het 3D-printen zeker ook wetenschappelijk zou moeten benutten en verder ontwikkelen.

Het mooie van deze experimenten is – voor mij in ieder geval – dat het Hunebedcentrum een natuurlijke binnen-buiten-relatie creëert. Buiten zie je een boerderij van de hunebedbouwers en hun aardewerk in replica-vorm, terwijl je binnen niet alleen het ‘echte spul’ kunt zien, maar ook nog eens het retro-proces van het reconstrueren van potten op basis van enkele bij opgravingen geborgen scherven. Weer heel maken, wat in de loop van de geschiedenis is gebroken. Prachtig! Daarbij is de waarde voor een museale presentatie op dit moment wellicht nog van grotere waarde, dan de toepassing voor wetenschappelijke doeleinden, maar de ontwikkelingen gaan snel. Het is zaak steeds opnieuw de mogelijkheden te verkennen en erover in discussie te gaan.
De waarde van de hunebedscan
Een grondscan is te beschouwen als een MRI-scan van een stukje bodem. Het doel van zo’n scan is om in de bodem te kijken zonder een opgraving te doen. De bodem blijft door zo’n scan onaangeroerd. Dat noemen we in de archeologie non-destructief onderzoek. Deze vorm van onderzoek staat daarmee tegenover het opgraven, het zogenoemde destructief onderzoek. Een opgraving levert weliswaar gegevens op, maar vernietigt ook de context. Je kunt het niet nog eens over doen. In februari en in mei 2009 is zo’n non-destructief onderzoek uitgevoerd in en om D27 bij Borger, het grootste hunebed van Nederland.
De metingen zijn uitgevoerd met een 500 Mhz transversaal-antenne door het gespecialiseerde bedrijf GT-Frontline. Een computer zet de meetresultaten om in leesbare structuren. Er is op een diepte tussen 0,5 en 2 meter onder het hunebed gescand op zoek naar gegevens over de staat van de in elk hunebed ondergronds nog aan te treffen kelder van kleine keitjes en om na te gaan of ook onder die kelder nog structuren zichtbaar zijn. Dat laatste zou dan kunnen duiden op een eerder gebruik van de locatie, dus vóór er een hunebed werd gebouwd. Archeologen zijn doorgaans sceptisch over het gebruik van de scan. De resolutie is niet hoog genoeg om op detailniveau resultaten te mogen verwachten en bovendien is het lastig om te beoordelen of de zichtbaar gemaakte ‘structuren’ van menselijke (= archeologische) of vóór-menselijke (= geologische) aard zijn. Tenslotte is er kritiek mogelijk op het overzetten van meetgegevens naar een driedimensionaal niveau.
Wetenschappelijk gezien kun je dat probleem oplossen door eerst te meten en daar een interpretatie aan te verbinden met behulp van diverse deskundigen: archeologen, geologen, geofysici. Vervolgens zou door middel van een minutieuze opgraving kunnen worden vastgesteld of de meetgegevens en de interpretaties daarvan overeenstemmen met de opgravingsresultaten. Bij het scannen van een hunebed is dat laatste – opgraven – echter niet mogelijk, omdat de heersende opvatting bij het bevoegd gezag – de door de Provinciaal Archeoloog en Rijksdienst geadviseerde overheden – is dat het opgraven van een hunebed in Nederland onwenselijk is. In het geval van het grootste hunebed bleef het dus bij meten en interpreteren, zonder de resultaten daadwerkelijk te kunnen bewijzen of te kunnen ontzenuwen.
Ondertussen scanden we ook de omgeving, met name de landerijen tussen het hunebed en het stroomdal van de Hunze (nu Kanaal Buiten-Schoonoord).
Wat zijn hier de voorlopige conclusies? Uit de mond van geofysicus Dick van der Roest die de scans uitvoerde, tekenden wij de volgende opmerkingen op:
– in het hunebed zien we drie ‘doorsnijdingen’ van de keldervloer, wellicht door oudtijds spitwerk veroorzaakt.
– voor het overgrote deel lijkt de keldervloer van het hunebed intact. We kunnen geen artefacten zien, maar het lijkt niet onaannemelijk dat die nog rijkelijk aanwezig zijn.
– onder de keldervloer zijn drie ‘menselijke structuren’ zichtbaar (andere deskundigen waren minder overtuigd van het menselijk karakter van de ‘structuren’).
– in het stroomdal is zowel de oorspronkelijke rivier als een voorde (= doorwaadbare plaats) zichtbaar.
– veel rechthoekige en gebogen vormen zijn op vrij grote diepte zichtbaar. Dit zijn ‘menselijke sporen’, die op bewoning of op een nederzetting zouden kunnen duiden.
– gezien de diepte van deze sporen is de conclusie gerechtvaardigd dat ze behoorlijk oud zijn (overigens toonden later uitgevoerde grondboringen aan dat de sporen op het keileem liggen).
Opgraven van het hunebed kan niet, maar wat kan nog wel?
Om te beginnen is niet alleen het hunebed van belang voor onze kennis van de Trechterbeker-cultuur, maar ook zouden we veel meer over het dagelijks leven te weten komen, wanneer we een nederzetting of een huisplattegrond uit die tijd zouden kunnen onderzoeken. In Nederland is zo’n nederzetting nog niet gevonden en het blijft dan ook een open vraag waar het bijbehorende dorp van het grootste hunebed kan hebben gelegen. Vestigingsfactoren in het prehistorische landschap zijn soms moeilijk te bepalen, maar drie universele principes zullen wel van toepassing zijn geweest: er moet water in de buurt zijn geweest; het omliggende land moet tot akkers kunnen worden omgewerkt en dit zou – het derde principe – zo efficiënt mogelijk moeten werken voor deze boeren van het eerste uur. Die moeten destijds wel geslaagd zijn in hun opzet, anders hadden ze geen tijd gehad om ook nog eens een groot hunebed te kunnen bouwen. Aan de vele handen die de zware bouwklus moesten klaren, waren te voeden monden verbonden. Er moet dus voldoende voedsel en drinken beschikbaar zijn geweest dat langere tijd kon worden bewaard. Al kijkend naar het huidige landschap is het moeilijk om je in een prehistorische setting te kunnen verplaatsen. Toch is dat wat je moet doen om ooit een trechterbeker-dorp of boerderij te kunnen vinden. Kijken we naar de situatie in Borger, dan kunnen we het volgende vaststellen.
– er is een beek in de buurt
Het huidige Kanaal Buinen-Schoonoord is in de jaren 1920 en verder gegraven om de oorspronkelijke rivier, de Hunze, te kanaliseren en geschikt te maken voor scheepvaart.
– een droog hunebed
Het grootste hunebed ligt enkele honderden meters van het kanaal op een hooggelegen zandrug. Dat lijkt logisch, want je wilt niet dat bij overstroming van de beek of hoog water het hunebed volloopt met water. Uit Deens onderzoek bleek niet alleen dat men veel moeite deed om de hunebedkelder waterdicht te krijgen – bijvoorbeeld te beschermen tegen hevige regens – maar ook dat er onder het hunebed soms sprake was van eerder gebruik: een huisplattegrond, akkersporen e.d. Ook in Denemarken wordt reikhalzend uitgezien naar de combinatie hunebed en dorp. Ook daar is die nog niet ontdekt. Wel zijn de Denen, en ook de Zweden, er van overtuigd, dat een hunebed tenminste op zichtafstand van het dorp moet zijn gebouwd.
– water en droge voeten
Hoogteverschillen ter plaatse boden de mogelijkheid om zowel water in de buurt te hebben als huizen op droge grond te bouwen. Een efficiënte combinatie derhalve.

De nieuwe mogelijkheden (grondscan en 3D-printer) en de beproefde experimenten met huizenbouw geven in combinatie een boeiende museale inhoud, waarin het grote publiek zeker geïnteresseerd zal zijn. Daarin zit uiteindelijk ook de winst voor de zich in crisis bevindende archeologie: het maatschappelijk draagvlak kan alleen dan groot blijven, als wetenschap en ‘verbeelding’ samen optrekken, zelfs of beter juist, wanneer dat een brede discussie oproept. Er over zwijgen is geen optie; je er niet mee bezig houden evenmin.
hklompmaker@hunebedcentrum.nl
Hunebedcentrum
Bronnegerstraat 12
9531 TG BORGER
0599-236 374
Noten
1 Hein Klompmaker is sinds 1988 directeur van het Hunebedcentrum in Borger.
2 ‘borrowed identity’: artefacten, die bij opgravingen geborgen zijn worden exact gekopieerd door de 3D-printer. Je leent als het ware de echtheid van het echte voorwerp.