Een van de beroemdste verhalen over het grootste hunebed van Nederland is het verhaal van Titia Brongersma. Jaarlijks wordt dit verhaal bij het hunebed verteld. Soms bij de Nacht van de Mythen en Legenden, soms op een ander moment.
Ik, Titia Brongersma, ben geboren in Friesland, maar woon nu in de stad Groningen.
Ik ben een dichteres, maar interesseer mij ook heel erg voor archeologie.
In het jaar 1685 logeerde ik met de Pinksterdagen bij de heer Lenting, de schultus van Borger. We wandelden ook langs dit mooie hunebed en ik verbaasde mij over de grote steenhoop. En werd nieuwsgierig, wat er onder deze stenen voor oudheden verborgen zouden liggen.
De volgende dag, de dag na Pinksterren, de elfde juni van dat jaar 1685, liet ik wat werklui verzamelen door de schultus en gaf deze mannen de opdracht om onder deze stenen te gaan graven.
Ze groeven eerst wat aarde weg tussen de draagstenen en vonden veel ronde potten, plomp en ruw geboetseerd, van verf bruinblauw of donkerrood, sommige met twee of vier oren hebbende. Ze vielen doch alle in scherven, uitstortende een grote menigte doodsbeenderen en as.
Na één dag waren wij klaar. Ik heb wat scherven en botjes meegenomen naar mijn huis in Groningen. Later heb ik ook wat scherven en botjes gegeven aan mijn goede vriend Ludolph Smids. Ludolph vertelde me later, dat hij met enige vrienden de botjes had onderzocht. Ze waren van mensen met een normaal postuur; dus niet van reuzen. Ik had namelijk van dominee Johan Picardt gehoord, dat deze hunebedden door reuzen waren gebouwd.
Nu wil ik graag een gedicht voordragen, die ik heb geschreven naar aanleiding van de eerste opgraving in dit hunebed op de elfde juni.
Het heet “Lof op ’t hunebed, of de ongemene, opgestapelde steenhoop te Borger in Drente”.
Dit gedicht heb ik thuis in mijn schrijfkamer gemaakt in mijn huis in Groningen. Ik kan hier heerlijk rustig gedichten schrijven. Het gedicht gaat als volgt:
Lof op ’t hunebed, of de ongemene, opgestapelde steenhoop te Borger in Drente
‘k Sta als verbaasd deez’ steenmijt aan te schouwen.
’t Schijnt dat weleer het dappere Hunnenschap
Daar heeft gewild een denk-plaats op te bouwen
Om zo te streven op de eretrap.
Neen, ’t is ’t gestapel waar een drom van reuzen
Door wraak gehitst het godendom bestreed,
Door ’t bliksemvuur van Mulciber gesmeed.
Of ’t zijn alleen getorste pyramijden,
Of tomben, want dit grove berggewas
Besluit in haar gewelfsel van voortijden
Nog, als bewijs, geheiligde offer-as.
Neen, ’t is veeleer Natura’s marmeren tempel,
Waarin zij wil dat men haar godheid eert,
En aan de voet haars negentallige drempels
Niets anders dan een lofgezang begeert.
Laat Thebe vrij nog pochen op haar muren,
Die schier in ’t hoog bereikten ’t wolkgespan,
Dit rotsgevaart zal langer kunnen duren.
Geen kracht, hoe groot, haar force kwetsen kan.
Kom nimfjes, en gij Drentse herderreien!
Bepronk met loof dit Borger steenpaleis!
Wil top en kruin met bloemen overspreien.
Schenk aan Natuur daarvan haar deel en eis.
Ik neurie dan met hese en schorre tonen
(’t Zij wat het wil) tot roem der wondere grot
Een loflied en bereid de eiken kronen,
Waarmee ‘k bepruik het grote keienslot.
(In: De Bron-swaan, 1686)
Achtergrond
Titia Brongersma is geboren rond 1650 n.Chr. in Dokkum en is overleden rond 1700 n.Chr. in Groningen. Ze was een dichteres en in 1686 verscheen De Bron-swaan met daarin het gedicht over de opgraving van het grootste hunebed van Nederland. Haar onderzoek was de eerste opgraving van een Nederlands hunebed (zover bekend). Haar conclusie was dat het een oude begraafplaats was en geen bouwwerk van reuzen. Ludolph Smids publiceert een verslag van dit onderzoek in zijn Schatkamer der Nederlandse Oudheden (1711).
Door Greta de Groot en Nadine Lemmers