Vlees maakt zo’n 30% van het eten uit. De rest van het eten komt van de akkerbouw. De belangrijkste gewassen zijn gerst, tarwe en vlas/lijnzaad. Ze worden gescheiden van elkaar verbouwd. De oogst wordt opgeslagen in een graanspieker.

In de late bronstijd is de grond drassig en verbouwt men alleen nog maar gerst. De veestapel is nu ook meer schapen en geiten, het rundvee bestond uit meer koeien dan ossen en stieren. De veeteelt wordt nu het belangrijkste middel van bestaan en we denken dat het belang van de melkproductie toenam.
De jacht op wilde zoogdieren en zeezoogdieren nam, gezien het geringe aantal teruggevonden botten, af.
Vooral in de late bronstijd is er meer visvangst, de vis wordt gevangen in zoet water in de omgeving. Het aardewerk wordt door het gezin zelf gemaakt.