
Mensen, dieren, planten hebben namen. Zo maak je anderen duidelijk wat of wie je ziet.
Stenen hebben ook namen. Vooral nadat in de 19e eeuw steeds meer hulpmiddelen beschikbaar kwamen, ging de kennis van gesteenten met sprongen vooruit. Iedere regio heeft zijn eigen rotsen en gesteenten. Ook in ons land komen die voor. Door voortgaande studies werden in de petrografie op den duur een enorme hoeveelheid steensoorten onderscheiden. Dit kwam de overzichtelijkheid niet ten goede, vooral ook omdat in veel landen voor dezelfde steensoorten verschillende namen werden bedacht.


Zwerfsteenstudie is in ons land vooral een liefhebberij van amateurgeologen. De studie aan zwerfstenen is in de wetenschap voor het grootste deel na 1920 verdwenen. Dit was aan het eind van de 19e eeuw en het begin van de vorige eeuw wel anders. Sinds in 1875 duidelijk werd dat ook Noordwest-Europa een of meer keren bedekt was geweest door Scandinavisch landijs, verscheen in korte tijd een stroom aan publicaties over zwerfstenen en ijstijdafzettingen. Veel instituten beijverden zich om zwerfsteenverzamelingen aan te leggen en die te documenteren. Toen eenmaal in hoofdlijnen bekend was wat de gevolgen van de ijsbedekking voor ons land waren en men de verschillende afzettingen uit die tijd in kaart had gebracht, verflauwde de wetenschappelijke belangstelling. Interesse in ijstijdgeologie en het verzamelen van zwerfstenen werd hoe langer hoe meer het domein van liefhebbers.

Veel amateurgeologen in ons land en daarbuiten hebben van de zwerfsteengeologie hun hobby gemaakt. De verzamelaars onder hen kun je in een aantal categorieën verdelen. Er is een groep die zich focust op zwerfsteenfossielen, anderen hebben vooral belangstelling voor gesteentesoorten in het algemeen. Tenslotte is er ook een groep zwerfsteenliefhebbers die het verzamelen van gidsgesteenten tot levensdoel gemaakt hebben. Gidsgesteenten genieten onder zwerfsteenverzamelaars namelijk een grote belangstelling. Niet vreemd overigens, we hebben immers met zwerfstenen te maken waarvan de herkomst in Scandinavië bekend is. Het vinden en herkennen van gidsgesteenten is niet makkelijk, maar geeft veel voldoening.
Zwerfstenen en hun namen
Bij het determineren van zwerfstenen gelden andere criteria dan bij gesteentemonsters die uit de vaste rots geslagen zijn. Zwerfstenen zijn losse objecten, waaraan de context ontbreekt. Aan zwerfstenen is niet te zien hoe deze in het verre Scandinavië in het rotsverband hebben gezeten. Behalve dit is er nog iets anders dat van invloed is op de wijze hoe we zwerfstenen benoemen.
Vandaag de dag hebben Zwerfsteenverzamelaars hebben vandaag de dag talrijke stenenboeken tot hun beschikking, geïllustreert met prachtige afbeeldingen waarmee het makkelijk is om vondsten mee te vergelijken. Dit was in vroeger jaren anders. De eerste zwerfsteenzoekers moesten voor hun kennnis hun weg maar zien te vinden in een wereld van moeilijk toegankelijke literatuur. Bovendien waren dit meest tekstboeken met heel weinig illustraties. Kleurendruk bestond toen nog nauwelijks, vrijwel alles werd in zwart-wit afgebeeld. Pioniers als Van der Lijn, Bos en Van der Klei waren voor het determineren van hun zwerfstenen aanvankelijk aangewezen op wetenschappelijke instituten en meer nog op wetenschappelijke, petrologische publicaties.



Studie aan gesteenten. Een korte introductie.
In de tweede helft van de 19e eeuw maakte de petrologie – dit is het onderdeel van de geologie dat zich bezig houdt met het bestuderen en beschrijven van gesteenten – een boost door. Dit kwam vooral omdat voor het onderzoek optische apparatuur beschikbaar kwam, waarmee de afzonderlijke mineralen in gesteenten herkend konden worden. Heel bekend zijn de beide monografieën van de Duitse mineraloog en petroloog Karl-Heinrich Rosenbusch (1836-1914). Deze standaardwerken waren jarenlang vrijwel de enige informatiebron voor amateurgeologen, die zich met het herkennen en determineren van zwerfstenen bezig hielden. Omdat Rosenbusch en collega-petrologen in die tijd de gewoonte hadden allerlei lokale variëteiten van een bepaald gesteente apart te benoemen, nam het aantal beschreven gesteentesoorten enorm toe.




Een volgeling van de ‘School van Rosenbusch’ was de bekende Noorse petroloog Waldemar Broegger (1851-1940). Deze schreef een monografie over gesteenten uit het Oslogebied in Zuid-Noorwegen met daarin talloze gesteentevariëteiten die tegenwoordig meest onder één naam gerangschikt worden. We moeten hierbij denken aan gesteenten als Kjelsasiet, Tönsbergiet, Lardaliet en Larvikiet. Het werk van Broegger was voor veel zwerfsteenverzamelaars en auteurs leidraad om vergelijkbare zwerfsteentypen te onderscheiden.
In de zwerfsteengeologie worden namen als kjelsasiet, tönsbergiet, lardaliet e.d. nog steeds door vrijwel iedere verzamelaar van gidsgesteenten gehanteerd en gekoesterd. In de petrologie kijkt men daar inmiddels anders tegen aan. Bovengenoemde gesteenten zijn in feite verwanten van elkaar, wat reden is dat men bovengenoemde varianten tegenwoordig larvikiet noemt. Lardaliet is weliswaar een sterk nefelienhoudende Oslosyeniet, maar aangezien larvikiet dit mineraal plaatselijk ook bevat, is een naam als lardaliet in feite overbodig. Veel van de ooit door Rosenbusch c.s. gepubliceerde gesteentenamen zijn inmiddels verouderd en verlaten of worden onder een meer generieke naam gerangschikt.


Behalve dat men op basis van moderne gesteenteclassificaties de naamgeving van gesteenten eenduidiger heeft gemaakt, speelt er nog iets anders, iets waar zwerfsteenverzamelaars in toenemende mate mee geconfronteerd worden.
In gangbare stenenboeken kom je regelmatig verschillende namen tegen voor hetzelfde gesteente. In zwerfsteenliteratuur worden meestal de oorspronkelijke nu veelal verouderde namen gehanteerd, in tegenstelling tot een aantal stenengidsen, waarin gesteenten worden afgebeeld onder hun moderne naam. Dat dit tot verwarring leidt en voor beginnende verzamelaars ‘de dood in de pot’ dreigt te worden, mag duidelijk zijn.
Doorgewinterde stenenverzamelaars vinden hun weg wel in het doolhof die de gesteentenomenclatuur inmiddels is, maar nieuwkomers…..? Om het eenvoudig te zeggen, de naamgeving van gesteenten en zwerfstenen is een rommeltje. De verwarring zit hem vooral in het benoemen van magmatische gesteenten. We noemen deze groep ook wel stollingsgesteenten. Bij afzettingsgesteenten en metamorfieten is de naamgeving minder gecompliceerd.


Hoe kwam men aan de namen?
De gesteentenamen die Rosenbusch in zijn standaardwerken hanteert, zijn vooral gebaseerd op magmatische gesteenten die in Duitsland en omringende landen in Midden-Europa als vaste rots voorkomen. In het geologische verleden heeft men in deze landen te maken gehad met twee of eigenlijk drie perioden waarin veelvuldig vulkanisme optrad. Hierbij is een scala aan vulkanische gesteenten ontstaan.
In Duitse middelgebergten zijn talrijke diabaas- en basaltgesteenten uit het Devoon en het Carboon bekend, maar deze sneeuwen qua sortiment onder vergeleken met vulkanische gesteenten die in het Perm (Rotliegendes) ontstonden. In dit tijdvak was in delen van Duitsland sprake van een uitbundig vulkanisme. Hierbij zijn op uitgebreide schaal naast basische ook intermediaire en silicarijke vulkanieten gevormd.
Dit was tijdens het Tertiair ook het geval, toen op talrijke plaatsen in Duitsland en omliggende landen als gevolg van de Alpine gebergtevorming sprake was van grootschalig vulkanisme. Bijzonder is dat uit de periode tussen het Perm en het Tertiair, dus het hele Mesozoïcum, in Duitsland geen vulkanische gesteenten bekend zijn. Deze langdurige onderbreking maakt dat er in Duitsland sprake is van oude, minder oude en en geologisch jonge vulkanische gesteenten.
Veroudering veroorzaakt een verandering in gesteenten. Dit geldt zowel voor de samenstelling als de kleur. Silicarijke Tertiaire vulkanieten zijn meest lichtgetint. Dezelfde gesteenten uit het Perm zijn veel donkerder, roodachtig, bruinrood, groenzwart vaak. Deze verschillen waren voor Duitse onderzoekers de belangrijkste reden om voor deze in wezen gelijksoortige gesteenten verschillende namen te geïntroduceren. Verschillen dus gebaseerd op ouderdom.


Overeenkomsten en verschillen
Om deze verschillen te benoemen stelde Rosenbusch voor om Tertiaire vulkanieten een andere naam te geven dan hun Devonisch/Carbonische en Permische verwanten. Om twee voorbeelden te noemen:
– Het silicarijke uitvloeiingsgesteente rhyoliet, dat ook wel lipariet genoemd wordt, is in Duitsland van Tertiaire ouderdom. Gelijksoortige, maar oudere gesteenten uit het Perm noemt Rosenbusch kwartsporfier.
– Tertiaire basalten verschillen in visueel opzicht en samenstelling ook duidelijk van hun Permische pendanten. Permische en oudere basalten worden melafier genoemd. Bevat het gesteente daarnaast nog talrijke met secundaire mineralen opgevulde gasbellen, dan noemt men het gesteente melafier-amandelsteen.
Namen als melafier-amandelsteen en kwartsporfier klinken zwerfsteenverzamelaars zeer bekend in de oren, immers ze komen, zeker wat kwartsporfieren betreft, onder noordelijke zwerfstenen veel voor. Namen als rhyoliet daarentegen kom je in zwerfsteenboeken nauwlijks tegen, alsof het exoten zijn die als zwerfsteen nauwelijks te vinden zijn. Waar het om Tertiaire rhyolieten gaat, klopt dit. Onder noordelijke zwerfstenen komen rhyolieten in de betekenis van Rosenbusch niet voor. In grind van zuidelijke herkomst dat in het Pleistoceen door Rijn en Maas is aangevoerd zijn rhyoliet en andere Tertiaire vulkanieten daarentegen wel te vinden.


Hoe gaan zwerfsteenliefhebbers met gesteentenamen om?
In de zwerfsteenkunde worden dus nog steeds namen gehanteerd uit oude Duitstalige literatuur van zo’n 100 jaar geleden. Alsof de tijd heeft stilgestaan…. In de huidige petrologie is de naamgeving van gesteenten vooral gebaseerd op de ontstaanswijze en de chemisch/mineralogische samenstelling. Lokale, ietwat afwijkende gesteentetypen worden niet langer apart benoemd. Ook speelt de ouderdom van het gesteente geen wezenlijke rol. Om desondanks geologisch oude magmatische gesteenten van meer recente typen te onderscheiden, voegt men vaak de uitdrukking paleo toe aan de naam, zoals paleobasalt.
Onder noordelijke zwerfstenen zijn kwartsporfieren merendeels van Precambrische ouderdom, geologisch gezien dus zeer oud. Als het geen gidsgesteente betreft zou de correcte naam van dit gesteente paleorhyoliet moeten luiden, eventueel voorafgegaan door een structuuraanduiding als porfierisch.
Als gevolg van veroudering hebben in kwartsporfieren omzettingen plaats gevonden. Deze veranderingen zijn vooral van invloed op de kleur van het gesteente en deels ook op de mineralogische samenstelling. Kwartsporfieren van noordelijke herkomst zijn door hun ouderdom veel donkerder van tint. Sommige zwerfsteentypen, zoals enkele Dalarneporfieren en kwartsporfieren uit de Botnische Golf zijn zelfs diepzwart of donkerbruin van kleur.


Goed beschouwd hebben we in de zwerfsteenkunde te maken met een veelheid aan namen die flink verouderd zijn en in de moderne petrologie niet of nauwelijks nog worden gehanteerd. Het zijn tegelijk namen die met de beste bedoelingen overigens ook nog eens regelmatig door elkaar gebruikt worden. Er zou dus iets voor te zeggen zijn om de naamgeving in de zwerfsteengeologie eenvoudiger te maken. Maar, zoals vaak, moet er in dit geval een voorbehoud worden gemaakt. Er is een groep zwerfstenen die hiervan uitgezonderd is en dat ook moet blijven.
Gidsgesteenten
Gidsgesteenten genieten de warme belangstelling van veel zwerfsteenliefhebbers. Gidsgesteenten vormen niet alleen een bepaald type gesteente met redelijk vaste kenmerken, de aantrekkelijkheid ligt vooral in het feit dat bekend is waar deze vandaan komen. Van noordelijke gidsgesteenten zijn inmiddels meer dan 150 verschillende typen beschreven. En dit aantal wordt ieder jaar groter.
Deze toename hebben we te danken aan stenenliefhebbers die hun vakanties doorbrengen in de Scandinavische landen en van veel locaties gesteentemonsters verzamelen. Door deze te vergelijken met hier gevonden zwerfstenen wordt de lijst met gidsgesteenten nog steeds groter.




Een mooi voorbeeld hiervan is Sorselegraniet en meer in het algemeen Norrlandgraniet. Enkele jaren geleden werden uit Noord-Zweden rolstenen uit een rivier in de buurt van de Noordzweedse plaats Sorsele meegenomen. Deze, dacht men, hadden voldoende kenmerken om een match met zwerfstenen mogelijk te maken. Dit lukte inderdaad, zozeer zelfs dat wat eerder voor onmogelijk werd gehouden, in Oost-Drenthe bewaarheid bleek. Gesteentesoorten helemaal uit Zweeds Lapland komen hier als zwerfsteen voor.
Sorselegraniet blijkt in Oostbaltische zwerfsteengezelschappen in Drenthe niet zeldzaam te zijn. Ook van het Deense eiland Als zijn inmiddels talrijke zwerfsteenexemplaren van dit nieuwe gidsgesteente gevonden.
Latere zoektochten in Noord-Zweden leverde een scala aan gesteentemonsters op waarvan een deel ook met zwerfstenen in overeenstemming zijn te brengen. De variatiebreedte van de gesteenten uit dit deel van Zweden is echter groot, vandaar dat het merendeel van de zwerfstenen uit die regio als Norrlandgraniet aangeduid worden. Eén van deze Norrlandgranieten, de porfierische Linagraniet, blijkt op de zuidelijke Hondsrug in Oost-Drenthe zelfs vrij algemeen te zijn, ook in de vorm van grote zwerfblokken.




Gidsgesteenten mogen op basis van hun specifieke kenmerken en vastgelegde beschrijvingen beschouwd worden als zwerfstenen met een eigennaam. Hoewel typen als Venjanporfieriet, Botnische kwartsporfier en Tinguaiet van Dalarne strikt genomen verouderd zijn, blijven deze namen gehandhaafd omdat het goed gedefinieerde gidsgesteenten zijn.
Hoewel het verleidelijk is om Alandkwartsporfier in het vervolg Porfierische paleorhyoliet van Aland te noemen, is dit niet wat we in de zwerfsteenliefhebberij zouden moeten willen. Desondanks kan het bij nieuwe typen gidsgesteenten raadzaam zijn om goed over de naam na te denken en die te laten aansluiten bij de bestaande nomenclatuur.


Hoe zit het met magmatische zwerfstenen die geen gidsgesteente zijn?
Het probleem van een verouderde naamgeving is in de vakwereld al geruime tijd bekend. Desondanks ondergaat men het probleem met enige gelatenheid. Men stelt zich doorgaans op het standpunt dat het hanteren van verouderde en niet correcte namen geen probleem hoeft te zijn, zolang iedereen weet waarover men het heeft. We lopen hiermee wel de kans dat we in de zwerfsteengeologie geleidelijk in een situatie terecht komen die niet meer aansluit bij de moderne petrologie. Natuurlijk, het blijven zwerfstenen en die bekijk je nu eenmaal anders dan gesteenten die wetenschappelijk onderzocht zijn. Maar het klemt des te meer omdat juist bij het herkennen van zwerfstenen en daarmee ook van nieuwe gidsgesteenten regelmatig gebruik gemaakt wordt van slijpplaatjes. Hoewel slijpplaatjesonderzoek niet heiligmakend is, komen langs deze weg toch gesteentesoorten aan het licht die anders onbekend zouden blijven. Daaronder schuilen talrijke soorten die vervolgens ook langs macroscopische weg herkend kunnen worden.
Hieronder volgen in willekeurige volgorde een aantal voorbeelden van zwerfsteensoorten met namen die deels of geheel verouderd zijn. Daarnaast worden een paar voorbeelden van zwerfstenen aangehaald die vanaf het begin niet correct zijn toegepast, maar die ondanks dit toch een eigen leven zijn gaan leiden. Ook zullen een paar voorbeelden van inconsequente of zelfs fout geïnterpreteerde naamgeving aan zwerfstenen onder de aandacht gebracht worden.
Voorbeelden van een inconsequente naamgeving
Foyaiet
Dit is een bekend gidsgesteente, een nefeliensyeniet, uit het Oslogebied in Zuid-Noorwegen. Als zwerfsteen is foyaiet in Nederland erg zeldzaam, maar bij Werpeloh en ook elders in het Emsland wordt het gesteente regelmatig gevonden. De structuur van foyaiet lijkt sterk op die van een (Asby)diabaas. Aangezien foyaiet op meer plaatsen op aarde voorkomt, o.m. op de typelocaliteit Cerra de Monchique in Zuid-Portugal, waar het in samenstelling niet of nauwelijks van de Noorse foyaiet afwijkt, is de naam die dit gesteente in beide boeken van J.G.Zandstra heeft gekregen niet correct. Hier wordt namelijk gesproken van trachietische nefeliensyeniet.


Deze naam suggereert onbedoeld een nefeliensyeniet met een trachietische samenstelling, hetgeen onjuist is. Bedoeld wordt eigenlijk een nefeliensyeniet met een trachietische structuur (ik laat gemakshalve het verwarrende onderscheid tussen structuur en textuur achterwege). De naam zou correct zijn als duiding voor het typische uiterlijk van foyaiet. Het is dus beter en duidelijker ook om deze nefeliensyeniet in het vervolg gewoon foyaiet te (blijven) noemen.
Micograniet van Dalarne
Is eveneens een gidsgesteente, dus aan de naam verandert in dit geval niets. Uit het feit dat dit gesteente als micrograniet wordt opgevoerd, mag afgeleid worden dat er iets bijzonders aan de hand is. Echter, microgranieten, zoals door Zandstra beschreven, zijn niet anders dan wat zwerfsteenliefhebbers granietporfier noemen. Hoewel verouderd is, is met de aanduiding granietporfier niets tegen en met micrograniet al helemaal niet. Maar wees wel consequent. Wat wil het geval?


Afhankelijk van het ontstaansmilieu hanteren wij bij magmatische gesteenten verschillende namen. Nemen we graniet als voorbeeld: dit is een dieptegesteente. Bij vulkanische activiteiten wordt granietmagma dikwijls via scheuren en spleten in de bovenliggende aardkorst ingeperst, waar het vervolgens kristalliseert. Door de relatief snelle afkoeling ontstaat in veel gevallen een gesteente met twee kristalgeneraties:
1. een grondmassa met kleine kristallen die nog net met het blote oog zijn te onderscheiden
2. een tweede generatie van grotere tot zelfs zeer grote kristallen (eerstelingen) van veldspaat, kwarts en andere mineralen, die al in een vroeg stadium van kristallisatie werden gevormd. Deze grote kristallen lijken in de grondmassa te ‘zweven’. Deze variant noemen we granietporfier.
Soms bevatten ganggesteenten van graniet geen eerstelingen. Wat we dan voor hebben liggen, is een bijzonder fijnkorrelig granietisch gesteente. Dergelijke niet-porfierische zwerfstenen kunnen moeilijk granietporfier genoemd worden; door het ontbreken van grotere eerstelingkristallen ze zijn immers niet porfierisch. Dergelijke zwerfsteentypen worden door verzamelaars vaak ‘aplietgraniet’ genoemd, maar met apliet hebben deze gesteenten niets van doen.
In de petrologie gebruikt men voor dit type gesteenten de aanduiding micrograniet. Bevat het gesteente daarnaast ook eerstelingkristallen, dan schrijven we porfierische micrograniet. Het bekende gidsgesteente Finse granietporfier is zo bekeken dus een porfierische micrograniet. Bovengenoemde Micrograniet van Dalarne is dus een gewone granietporfier, maar vanwege zijn status als gidsgesteente blijft deze in wezen inconsequente naam gehandhaafd.
Hoe zit het met de andere ganggesteenten?
Nog vreemder en ook onlogischer dan bij granietporfier is de naamgeving bij syenietische vulkanieten. Het ganggesteente van syeniet noemen we syenietporfier. En het uitvloeiingsgesteente? Ook syenietporfier! Bij granietporfier maken we in de zwerfsteenliteratuur wel onderscheid tussen gang- en uitvloeiingsgesteente. We noemen deze respectievelijk granietporfier en kwartsporfier. Waarom is dit bij syenieten dan anders?
Oorspronkelijk noemde Rosenbusch pre-Tertiaire, dus oudere uitvloeiingsgesteenten van syeniet orthophyr. In het Nederlands zou dit orthofier luiden. Recente en Tertiaire vormen van dit gesteente staan bekend als trachiet. Orthofier verdween echter al snel uit de boeken en maakte plaats voor….syenietporfier. Zowel het gang- als het uitvloeiingsgesteente duidt men aan als syenietporfier. Vreemd en verwarrend tegelijk!




Bij gesteenten als dioriet en gabbro – ook dieptegesteenten- is het evenmin duidelijk en consequent. Als het geen gidsgesteente betreft, verdient het aanbeveling om bij het benoemen van ganggesteenten uit te gaan van het neutrale micrograniet, microsyeniet, microdioriet en microgabbro enz. Bezitten deze gesteenten, zoals vaak, een porfierisch karakter dan noemen we deze porfierische micrograniet, porfierische microsyeniet enz. De aanduiding diabaas en doleriet vormen hierop een uitzondering. Afhankelijk van de structuur van deze gesteenten blijven deze namen gehandhaafd.





Melafier en melafier-amandelsteen
Zo luidt de naam voor oude basaltgesteenten met opgevulde gasbellen. Deze basalten zijn door omzetting van ijzerhoudende mineralen niet zwart of grijs, maar vaak roodachtig bruin van kleur. De typelocaliteit van melafier-amandelsteen is het Duitse Nahegebied, waar dergelijke basalten van Permische ouderdom voorkomen. Melafier-amandelsteen is tevens het moedergesteente van de bekende agaten en kwarts/amethistgeoden.
We kennen daarnaast ook het begrip melafier. In tegenstelling tot de vorige zijn dit ook oude omgezette basalten, maar deze zijn dicht, dus zonder opgevulde gasblazen.
In het Oostzeegebied komen ook melafieren en melafier-amandelstenen voor. Als zwerfsteen zijn ze niet erg zeldzaam. Zoals van lava’s te verwachten is, is het uiterlijk van deze roodbruine tot zwartbruine zwerfstenen erg wisselend. De oorspronkelijke, vaak onregelmatige gasbellen zijn opgevuld met witte calciet, kwarts of met chalcedoon.
Melafier-amandelstenen komen als zwerfsteen ook voor als zgn. groenstenen. De somber gekleurde, groene tot groenzwarte gesteenten danken hun kleur aan secundair gevormde chloriet- en epidoot. In al deze gevallen hebben we te maken met gesteenten die oorspronkelijk als basalt zijn ontstaan.






De uit Scandinavië afkomstige basaltzwerfstenen kunnen we in twee groepen verdelen. Die uit Skane in Zuid-Zweden dateren uit de Jura-periode en het Krijt. Ze zijn vrijwel onveranderd gebleven en staan bij zwerfsteenverzamelaars bekend als ‘Schonenbasalt’. Melafieren en melafier-amandelstenen uit het Oostzeegebied daarentegen zijn van Precambrische ouderdom. Dit zijn dus oudere (=paleo) basalten. Recente, Tertiaire en Jong-Mesozoïsche basalten met nog open gasholten en dito blaasjes noemt men in de petrologie vesiculaire basalt. Die uit het Paleozoïcum en het Precambrium noemt men paleobasalt als deze dicht zijn en amygdaloïdale paleobasalt als deze opgevulde gasblazen bezitten.
Schonenbasalt
Dit zeer bekende zwerfsteentype wordt algemeen zo genoemd, hoewel er een aantal verschillende typen te onderscheiden zijn. We zien in de zwerfsteenliteratuur en publicaties wel eens namen voorbij komen als limburgiet, ankaramiet, tefriet e.d. Hoewel het aantrekkelijk lijkt om zwerfstenen van basalt of archeologische vondsten van maalsteenfragmenten een specifieke naam te geven, zijn dergelijke determinaties van nul en generlei waarde. Ze suggereren een zekerheid die met het blote oog of met een loep niet is vast te stellen. Basaltgesteenten zijn alleen door microscopisch onderzoek te benoemen. Wel is het mogelijk om op basis van een porfierische structuur een zwerfsteenbasalt van een toevoeging te voorzien. Augiet(porfierische)basalt, hoornblendebasalt en olivijnbasalt zijn hiervan goede voorbeelden. Ook de aanwezigheid van grote eerstelingkristallen van plagioklaas kan reden zijn om de betreffende zwerfsteen een plagioklaasporfierische (paleo)basalt te noemen.




In de archeologie gebruikt men heel vaak de uitdrukking tefriet voor een poreus type, vesiculaire basalt waar men tot in de middeleeuwen handmolens voor het malen van graan van fabriceerde. Dit type basalt werd en wordt nog steeds bij Niedermendig in de Duitse vulkanische Eifel gewonnen. Hoewel het basaltgesteente daar inderdaad een tefrietische samenstelling heeft, wil het volstrekt niet zeggen dat een opgegraven fragment van een maalsteen ook inderdaad tefriet is. Deze naam suggereert een wetenschap die in feite nergens op is gebaseerd en zou derhalve niet gebruikt mogen worden. Zonder microscopisch onderzoek zou het gesteente vesiculaire basalt genoemd moeten worden, met als vermoedelijke herkomst Niedermendig in zuidelijke Eifel.
Diabaasporfiriet
In Oostbaltische zwerfsteengezelschappen komen dikwijls dichte, groenzwarte of meer bruinzwart gekleurde basische vulkanieten voor met opvallend grote, witverweerde eerstelingkristallen van plagioklaas. In oudere drukken van het Keienboek van P. van der Lijn staan deze zwerfsteentypen bekend als diabaasporfieriet. Zo noemen de meeste zwerfsteenverzamelaars dit type zwerfsteen nog steeds. Helaas zijn veel van deze diabaasporfierieten geen diabaas in die zin dat deze geen korrelige of hakerige (=ofytische) structuur bezitten. De diabaasporfieriet uit het Keienboek is niets anders dan een normale Precambrische (plagioklaas)porfierische paleobasalt.




Hoe zit het met andere porfierieten?
….porfieriet
De stippeltjes staan voor plagioklaas, hoornblende, augiet en oeraliet. In alle gevallen zijn het porfierische gesteenten met een gabbroïd/basaltische, diorietische of granodiorietische samenstelling. Porfieriet is in de petrografie een geheel in onbruik geraakte naam, hoewel deze in publicaties met name waar het over zwerfstenen gaat nog veel wordt gebruikt (zie hierboven).




Rosenbusch duidde oudere pre-Tertiaire andesietische gesteenten aan als porfieriet. Andesiet is het uitvloeiingsgesteente van dioriet. Echte andesieten zijn onder noordelijke zwerfstenen niet bekend, porfierieten in de betekenis van Rosenbusch daarentegen wel. Zwerfstenen die plagioklaasporfieriet, oeralietporfieriet, augietporfiet genoemd worden, zijn vanwege hun basische, gabbroïde samenstelling echter geen porfierieten. Aangezien het ook geen goede gidsgesteenten zijn, zijn namen als plagioklaasporfier, porfierische metabasalt e.d. neutraler en juister. In veel gevallen mag ook gesproken worden van plagioklaasporfierische, augietporfierische paleobasalt e.d. Dit is echter een persoonlijke keus.
Tenslotte
Het is op zijn minst het overwegen waard om de naamgeving van zwerfstenen onder de loep te nemen en waar nodig en zinvol naar een moderner plan te tillen. Alleen hierdoor blijft de zwerfsteenliefhebberij aansluiting vinden bij de petrografie. Ook voor aspirant zwerfsteenverzamelaars zou dit verhelderend werken. In dit verband lijkt het wenselijk om in publicaties de moderne naam te gebruiken met daarachter tussen haakjes de verouderde naam. Verder zou het opstellen van een thesaurus en de publicatie daarvan een goed initiatief zijn.
Sommige artikelen zou ik heel graag als pdf op mij iPad zetten zodat ik ze nog eens kan nalezen.
Is dat mogelijk?
Geachte mevrouw Schonk, dank voor uw mail. Ze zijn helaas niet als pdf te downloaden. U kunt ze wel kopieren en dan in Word zetten en dan op te slaan als pdf bestand. Ik denk dat dat de meest logische oplossing is.
Met vriendelijke groet, Harrie Wolters