Harm Tiesing is een beroemde schrijver uit Drenthe. Hij heeft in de tweede helft van de 19e eeuw en begin 20ste eeuw meer dan duizend publicaties over het leven in Drenthe geschreven. De hunebedden kwamen regelmatig terug in zijn geschriften. Hieronder ziet u een artikel met als titel ‘De steenhopen in Drenthe’.
Overgenomen uit: Hazelhoff’s Almanak, Jaargang 118 (1931), pag. 67-73
Nr.: 407
Schrijver: H. Tiesing
Er liggen in dit land zandhoogten en veldruggen en van die hoopen van heel zware keisteenen, door het volk de steenhoopen genoemd. Als kinderen speelden wij in den zomer rondom die steenhoop, en wij kenden er toen geen andere benaming voor dan steenhoop. In een schoolboekje voor 60 jaar in gebruik, vonden wij de benaming van hunnebedden. De meester zeide ons dat daarmede de steenhoopen werden bedoeld. De naam hunnebed was afgeleid van een heel groot en sterk menschengeslacht, die deze hoopen zullen hebben opgericht. ’t Waren reuzen die dit gedaan zullen hebben. En nu zou men heelemaal niet meer aan het bestaan van reuzen gelooven, wanneer die hunnebedden hier niet lagen. Maar als de geleerden dan wel gelooven dat er in de voorwereld, vóór den zondvloed, olifanten waren van 18 voet hoogte en dat eene bekende plant, roetbol, of paardenstaart (Equisetum) genoemd, opgroeiend tot de hoogte en zwaarte van eikenboomen, dan kunnen er ook toch menschen zijn geweest van die groote en zwaarte en met buitengewone lichaamskrachten.
De hunnebedden trokken jaarlijks meer de aandacht van de vreemdelingen. Van uit de Groninger veenkoloniën en de kleistreken komen de menschen in Juli en Augustus bij tientallen aan om het groote hunnebed te Borger even te zien. Uit Friesland komen ze niet. De Gelderschen hebben aan hun groote heidevelden op de Veluwe, nog veel schraler als het Drentsche heideveld, en aan hun groote bosschen genoeg te zien. Maar de Hollanders uit hunne waterstreken, die de zeeweringen van keisteenen kennen,die komen hier wel om keisteenen te zien die men steenhoopen of hunnebedden noemt. En die zeggen net als de Drentsche heidebewoners van voor 50 of 100 jaar, dat de keisteenen toch wel gegroeid zijn, omdat die veel grooter en zwaarder zijn dan die aan de zeekusten. En die gelooven ook aan het bestaan van reuzen, hetwelk blijkt uit hunne spreekwijzen van reuzenwerk, van een reuzenkapitaal, als ’t maar uit enkele millioenen bestaat, van een reuzenplan als zij iets groots willen uitvoeren, van een reuzengebouw dat zoo hoog is als een eikenboom in Drenthe, en nog uit veel meer gezegden. Ik voor mij houd het er voor dat alle menschen uit den heel ouden tijd reuzen zijn geweest. Dat Adam een reus was, moet toch wel vast staan omdat hij 930 jaar oud geworden is. Was hij een kereltje geweest als wij, dan had hij niet zoo lang in het leven kunnen blijven. Ook Noach en zijne zonen, die met zoo weinig personeel een zoo groot schip konden bouwen als de arke, dat waren toch wel reuzen in hun soort. En dan was Simson toch stellig een reus. En die oude Grieken dat waren toch reuzen in de kunst, en de Romeinen in het oorlog voeren, en de Germanen in het paard rijden en met pijl en boog schieten. Allen waren het reuzen en reuzinnen. Voor honderd jaar of wat vroeger waren zij nog in Drenthe, die zes mudden rogge te gelijk over den langen dorschvloer voortdroegen, op elke schouder een, onder elke arm een en aan elke hand een zak vol.
De steenhoopen of hunnebedden zijn gebouwen van zware keien. Hunne lengte en breedte wisselen af van 5 tot 15 Meter en 3 tot 5 Meter, hoogte 2 tot 5 Meter. Er liggen in Drenthe 32 zulke gevaarten, waarvan de gemeente Borger er elf heeft. Het zoveel bezochte hunnebed te Borger is het grootste van allen.
Bij de steenhoopenbouw werd begonnen met het plaatsen van een langwerpig ronden ring van zware keisteenen, die niet maar zoo los werden neergelegd, maar rechtop in den grond werden geplaatst, tot 2 M. of meer diepte in den grond en 1½ tot 2 M. daarboven. Was de ring van b.v. 30 zulke steenen aan het hunnebed te Borger gereed, n.l. door 15 steenen aan elke zijde en een paar sluitsteenen aan de einden, dan werden daarop 9 heel zware keien als deksteenen gelegd. Aan sommige hunnebedden werden zij-ingangen gemaakt, waartoe men ééne ringsteen wegnam, en dan ter weerszijden van den ingang 3 steunsteenen plaatste met één deksteen daarop. Hierdoor werd eene binnenruimte verkregen, lang hoogstens 10 M., breedte 2 à 3 Meter, waarin een mensch van dezen tijd rechtop staan kon. Dan werden, volgens de meening van wijlen Dr. Groneman, directeur van de R.K. Burgerschool te Groningen die de hunnebedden nauwkeurig onderzocht heeft, de holten tusschen de steenen aangevuld met kleine keisteenen, die door leem aan elkaar werden verbonden. Zoo, meent Dr. Groneman, dat de gebouwen als woonverblijven weren gebruikt. De leemverbinding is later verzwakt en de keisteenen ter aanvulling vielen naar beneden, waardoor de binnenruimte met een onregelmatige laag van keien werd bedekt. Bij eene uitgraving van die binnenruimte van een hunnebed te Drouwen werd bevonden dat in het zand, vermengd met leem, tal van voorwerpen, urnen gevuld met houtskool en verbrande brokjes van beenderen aanwezig waren. Dan werd een trap van keisteenen aan dien ingang gevonden, zoomede eene zitbank ter eene zijde. De vergraving werd voortgezet tot men op den vasten bodem kwam, tot 2 Meter beneden het omgevend terrein. Later werd alles weer aangevuld met zand, de beide deksteenen als weggenomen wegens gevaar voor instorting bij het werk, werden weer op hun plaats gelegd en het geheel was weer gelijk aan den stand van voor dit onderzoek.
En nu zeggen de geleerden dat men er al heel wat van weet wat men vóór dit onderzoek niet wist. Maar een boer of heidebewoner, die veel meer vragen dan een geleerde beantwoorden kan, die zegt: Wat weten wij er nu van? Waren het groote reuzen van 12 tot 18 voet lengte, die deze steenhoopen bouwden? Waren deze de woonverblijven van die reuzen, of waren het alleen maar de legerplaatsen waarin zij des nachts lagen te snorken?
Over al deze vragen verkeeren wij in de onzekerheid. Ik voor mij houd het er voor dat wij van dit alles wel veel meer zouden weten indien er geen zondvloed gekomen was. De hunnebedbouwers zouden wel veel van hun werk aan hunne kinderen hebben medegedeeld, en die weer aan hunne kinderen, en zoo voort tot aan het geslacht van heideontginners en aardappelteelers, van geleerden die in dit gezicht niets meer weten dan boeren en buitenlui, van menschen die met hunne toestellen alle zware voorwerpen brengen waar zij ze hebben willen en die met hunne kennis en bekwaamheid veel meer kunnen doen dan steenhoopen bouwen. Doch daarover verbaast men zich thans niet, en als men 2000 jaar verder is en de Hazelhoff’s Almanak van het jaar 3030 verschijnt, dan gelooft men dat de menschen van de 20ste eeuw reuzen zijn geweest.
-o-o-o-o-