In de zomer van 1823 maken twee Leidse studenten, Dirk van Hogendorp en de latere schrijver Jacob van Lennep, een soort inspectietocht door Nederland. Ze wandelden door een wereld, die voor ons bijna onherkenbaar is. Zeker één derde van het land is nog pure woestenij, de wegen zijn vaak enkel modder. Kort daarna zou alles veranderen met kanalen en wegen, spoorwegen en stoommachines tot uiteindelijk het Nederland zoals wij dat nu kennen…
Jacob heeft gelukkig een dagboek bijgehouden, dat hertaald is door Marita Mathijsen; emeritus hoogleraar Moderne Nederlandse Letterkunde.
Van 28 mei tot 2 september 1823 liepen zij door de provincies Noord-Holland, Friesland, Groningen, Drenthe, Overijssel, Gelderland, Noord-Brabant, Utrecht en Zeeland.
Met het dagboek en de landkaart uit 1823 probeer ik de jongens zo precies mogelijk achterna te fietsen. De wegen van destijds blijken vaak de huidige fietspaden te zijn. Zeer interessant.
Onlangs heb ik hen vanuit Assen, Rolde, Eext en Gieten naar Borger gevolgd.
Jacob schrijft: “Om zeven uur verlieten we het mooie Assen. Langs aangename sparren- en dennenbosjes, akker- en weilanden en schilderachtige velden wandelden we naar Rolde. Daar gingen wij achter de kerk om, het koren in, en vonden midden in het veld een ingevallen hunebed van 18 stenen, in de schaduw van een eik. Langs een ander paadje
kwamen wij bij een tweede, waar een eik tussen twee zware stenen omhoog groeide”.
Ze liepen verder…en ik fietste verder…
“Eindelijk echter kwamen wij om tien uur in Eext aan, een onaanzienlijk maar schilderachtig gehucht”, schrijft Jacob.
Ze volgden een meisje, dat hen naar een terp midden op de heide bracht.
“Op de terp in een langwerpige vierkante grafkelder van ongeveer 10 voet lengte, 5 breedte en 4 diepte”.
Anno 2020 heet deze terp D 13.
“Langs de hei kwamen wij na een half uur lopen in het grotere en mooie Gieten. Ook dit is dicht beplant met eikenbomen”.
De inwendige mens moest natuurlijk ook verzorgd worden. Ze gingen naar hotel Braams.


“In de herberg van de schout Braams dronken we koffie en aten bruin brood van ongebuild roggemeel, dat stoet genoemd wordt. Omdat we door de regen wel daar moesten blijven, bestelden we eten, wachtten daar twee
uur op en kregen uiteindelijk ongare duiven en dito spek”.
Via Gasselte, Drouwen en Bronneger en Buinen gingen de jongens naar Borger. Jacob schrijft daarover:
“Onderweg zagen we twee niet erg interessante hunebedden. Omdat ik erge dorst had, dronk ik uit een beekje en ik vond het water heel goed”.
Korte tijd later kwamen ze dus in Borger aan. Jacob zegt daarover: “Om half vijf trokken wij richting het noorden om
het beroemdste van de hunebedden te bezichtigen”.
Destijds was er nog geen bewegwijzering, zoals nu, daar naar toe.
Hij schrijft: “Na lang zoeken vonden wij het. Door de bijzondere grootte, de schikking en de massa stenen is het inderdaad de moeite waard”.
Het volgende viel hen op in Borger…
“Toen we in Borger terugkwamen, viel ons oog op verschillende kuilen die schuin in de grond gegraven waren en met plaggen overdekt. Van voren werden ze met horren gesloten. We hoorden dat men hierin aardappels voor de wintervoorraad begroef”.
Om zes uur vertrokken ze uit Borger en gingen op weg via Odoorn, Zweeloo naar Hoogeveen. Ze waren pas ruim een maand onderweg…
José Bontje
Zoetermeer




