EEN BRONZEN VISJE -Hoofdstuk 9

0
335
grieze garm

Het is een mooie winter geworden. ‘s Nachts vroor het wel, maar de kou was goed buiten de deur te houden. Er was geen wind die de temperatuur nog intensiever deed voelen. De sneeuw en de zon maakten overdag van Drenthe één groot speelveld. Sommige jaren bracht de winter zoveel kou en sneeuw, dat de hoeves onderling geen contact meer hadden. Ze werden eilandjes in een witte zee van bevroren verlangens. Een ieder had dan zo zijn of haar eigen dingen om naar uit te zien. De koeien op stal leken zich nog het meest te gewennen aan de kleine wereld in de hoeve. Ze konden door de vorst en de sneeuw geen kant op, alleen wat poten verzetten op stal, maar het was hun blijkbaar genoeg. Zo nu en dan mocht het vee even naar buiten, om te krabben in de sneeuw, op zoek naar wat extra’s, wat eetbaars. Als het even een zonnige winterdag was. Daarna gingen ze weer naar binnen, om samen met het vuur de hoeve  van binnen te verwarmen voor de mensen erin.

De eerste winter dat Eber thuis was, bleef contact met de andere boeren goed mogelijk. Omdat er toch niet zoveel te doen was, zochten ze elkaar regelmatig op. Contacten werden gelegd of vernieuwd. Garm kreeg enkele neven in huis, jeugdvrienden, een boer die pas in de omgeving was komen wonen, zijn dochter met al haar kinderen. En haar man natuurlijk. Rana kreeg een jongere zus op visite, de moeder van Wolte van de Riest. De één bleef een dag, de andere een week. Het was maar net hoe het viel of wie het was. Allemaal namen ze geschenken in natura mee. Zo voorkwamen de gasten dat ze een te groot gat in de wintervoorraad van de gastheer achterlieten. Steeds weer gingen Ebers koperstukken rond en vertelde hij van mensen en gebeurtenissen in en rond het Romeinse rijk.

Het is op één van die avonden, dat Hermen, spelend met de buidel waarin de munten bewaard worden, tot de ontdekking komt, dat er nog wat in zit. Hij haalt een bronzen visje tevoorschijn. Eber is er duidelijk verlegen mee. Hij legt het terzijde en belooft er een andere keer over te vertellen. Als de avond daarop de wolven weer huilen in de bossen en het vuur flink opgestookt is, herinnert Maante hem aan zijn belofte. Eber kan zich niet aan de indruk onttrekken dat Maantes herinneren meer door achterdocht dan door nieuwsgierigheid ingegeven is. Aan de andere kant roept het natuurlijk vragen op, als je alles zegt te vertellen en toch dingen achter blijkt te houden. Eber heeft lang alles niet verteld, dat weet hij zelf ook wel, maar slechts weinig geheimen zijn tastbaar meegekomen. Hij zal er aan moeten geloven. Of toch niet? “Wij wonen onder één dak!”, dringt Maante aan, “wij zijn gewend om te weten met wie of wat we aan het vuur slapen!” Garm maant hem tot inbinden. Zo ga je niet met elkaar om. Op zo’n manier hoef je elkaar niet onder druk te zetten, juist omdát je met elkaar onder één dak woont. Eber heeft toch gezegd dat hij erover zal vertellen? Eber zal ook de tijd bepalen. Wanneer hij maar wil. Maar veel uitstel zit er niet in.

Een paar dagen later, als het zoontje van Ebers zuster een avond en nacht op de hoeve doorbrengt, vertelt Eber over de vele Romeinse goden. Sommige goden zijn dezelfde als de hunne, al dragen ze in Rome andere namen. Veel goden kennen ze alleen in de Romeinse gebieden en daarbuiten niet. Overal staan beelden en altaren opgesteld, van Brittannië tot Afrika, een land in het verre zuiden. Er is één God bij, die geen beeld wil hebben. Eber heeft volgelingen van die God ontmoet in de laatste jaren van zijn soldatenbestaan, toen hij in Rome zelf was. De mensen zijn erg voorzichtig. Een Centurion heeft ooit een paar soldaten laten kruisigen, nadat ze bij een eredienst geweest waren. Eber legt uit wat kruisigen is. Dan spijker je iemand vast aan een flinke balk, zet er een andere balk onder en laat je hem net zo lang hangen tot hij vanzelf doodgaat. Dat duurt soms een halve dag, soms 2 dagen, maar wat maakte het uit, je hoefde er verder niks aan te doen, ging vanzelf.

In die periode sprak in een oude schuur een stokoude man. Hij wist dat hij snel sterven zou. Niet van ouderdom. Hij wist dat het leven van een prediker van de onzichtbare God maar kort zou zijn. Vijanden waren er in overvloed. Ook de zoon van de onzichtbare God was door de Romeinen gekruisigd. Gelukkig was hij hen te vlug af. Na een paar dagen dood te zijn geweest stond hij weer op. Hij liep gewoon rond. Hij zat zelfs nog visjes te roosteren aan de rand van een meer, en hij kon zelfs over het water lopen. Uiteindelijk zweefde hij op een wolk naar de hemel. De prediker vertelde dat hij door de kruisdood te sterven alle fouten van de mensen op zich genomen had. Niemand hoefde nog te betalen voor alles wat er onherstelbaar fout was gegaan. Tenminste, voor wie er in geloofde.

Kort voor de prediker stierf dompelde hij nog een stel mensen onder, in het water van de Tiber, buiten de stad. Dit gebeurde als teken van hun nieuwe leven. Al deze mensen geloofden in de verlossing van hun fouten door die ene kruisdood. Ze kregen een bronzen visje mee. Het teken van hun onzichtbare God. Ze zagen hem niet, maar door dit teken hadden ze toch iets tastbaars bij zich. Eber vertelde dit teken gekregen te hebben van Romeinen, die een groep aanhangers van die onzichtbare God opgevoerd hadden aan de wilde beesten in de arena. Ook de oude prediker was daarbij geweest. Hij was gearresteerd toen hij na de onderdompelingsdienst richting Rome liep. Er zijn waarschijnlijk verraders onder het publiek geweest. Anderen hadden weten te ontkomen, waaronder één van de leiders, Evaristus.

De reacties op Ebers verhaal lopen uiteen. Maante vindt het maar idioot dat mensen een God aanbidden die ze niet kunnen zien. De kracht van de Wodan straalt uit zijn verschijning. Op de vraag of Maante die dan wel eens gezien heeft, moet hij het antwoord schuldig blijven. Anderen deden het wel en maakten afbeeldingen van de Goden. Bij het ven staan twee houten figuren, een man en een vrouw. De Vrouwe van het Ven. Maante heeft zelf nog een helm met een bronzen figuur erop, het stelt een everzwijn voor. Het symboliseert de goddelijke kracht. Dat kon je dan zien, in plaats van geloven. Dat die onzichtbare God zijn eigen zoon en zijn predikers om liet komen, getuigde niet van veel interesse voor de mensen. Garm dacht daar anders over. Soms is de dood een verlossing. Als de aanhangers van die God hier vervolgd worden en in het hiernamaals gelukkig zijn, mogen ze de soldaten bedanken voor de arena. Rana viel hem daarin bij. De geesten hebben het zo slecht niet, als een sterke God hen opneemt in zijn beschermende woonplaats.

“Wat!”, riep Maante, “ook dat nog? Je wilt ze ook nog in het Walhalla laten?” Maante hoopt daar opgenomen te worden. Daar, in de eeuwige burcht van Wodan. Voor hem is er geen andere woonplaats der goden dan die plek, waar alleen de dapperste strijders mogen komen. De andere doden zullen eeuwig dwalen. Als ze geluk hebben worden ze bediende in het Walhalla. Aldrik, het zoontje van Ebers zuster, snapt niet dat mensen in iets geloven, als dat zo gevaarlijk is. Maante wel. Hij vertelt over priesters, vervolgd om hun kennis en godsdienst, wonend in bijna ondoordringbare wouden. “Maar”, voegt hij eraan toe, “eigenlijk is hun God ook één van de onze, al noemen ze hem anders. De goden hebben vele namen.” De rest van de avond zit Maante op het praatspoor. Hij vertelt over Wodan, godsdienstige gewoonten van andere volken, belevenissen tussen vreemde stammen en hoe duidelijk het hem steeds weer werd dat Wodan hem beschermde. Eber is blij. De aandacht is nu niet meer op hem gericht. Het bronzen visje wordt ongemerkt opgeborgen. Vrijen en onvrijen hangen aan Maantes lippen. In het geloof zijn er geen grenzen tussen hen. En Maante is degene die genoeg ervaring heeft om hen daarin te leiden. Als de nachten het langst en de dagen het kortst worden, is Maante de man die hen voorgaat in het verjagen van de boze geesten. Zoals de doden dan door de lucht jagen, achter een wilde jager met een hoorn aan, zo vuurt Maante de mensen aan om ook op hoorns te blazen. Dan denkt de jager in de lucht dat er beneden zoveel legertjes zijn, dat hij wel weer weggaat. Het joelen van de storm, ja, dat denk je, dat is het joelen van de hoorn van de jager! Als je maar lang genoeg en vaak genoeg blaast op je hoorn, dan worden de dagen vanzelf weer langer! Dat is iedere keer nog gebeurd, en je weet waarom! Ja hoor, zeggen ze, de hoorders. Ze lijken er wat om te lachen, maar iedere keer weer krijgt Maante ze zover dat ze bij de langer wordende nachten uiteindelijk met hem buiten staan te springen, al blazend op de hoorns van de oeros.

Eber hoort het al niet meer. Hij staart in het vuur. Had hij meer moeten vertellen? Eber twijfelt. Misschien later. Misschien nooit. Wil men wel echt weten wat er met hem is gebeurd, in die jaren onder de Romeinen? De interesse voor de dingen die Maante kan vertellen maakt hem duidelijk dat mensen vooral hun eigen wortels bevestigd willen zien en weinig echte interesse hebben voor anderen. Zal hij ooit vertellen over Lucia? Hij ziet haar weer voor zich. Hij voelt haar warme lichaam weer tegen zich aan als hij op zijn plaats in de hoeve onder een grove wollen deken en een koeienhuid kruipt. Hij lijkt haar adem bijna te kunnen voelen, zo levendig is zijn herinnering. “O, Lucia, wat mis ik je. Wat ben je ver weg……..”

LAAT EEN REACTIE ACHTER

Vul alstublieft uw commentaar in!
Vul hier uw naam in

Deze site gebruikt Akismet om spam te verminderen. Bekijk hoe je reactie-gegevens worden verwerkt.