Opnieuw bij de Vuursche Kei: de inwijdingsreis van het stamhoofd (Utrecht)

0
425
Figuur 1: De Vuursche Kei naast schandpaal en voor het café

In de categorie ‘mijn hunebed’ nodigen we mensen uit te schrijven over hun persoonlijke ervaringen met hunebedden. Hier een verhaal van Pierre van Eijl.

Vandaag ben ik opnieuw bij de Vuursche Kei in de Lage Vuursche, provincie Utrecht (zie figuur 1) om me helderziend in te stellen op het restant van het hunebed dat daar aan de kant van de weg staat, de Vuursche Kei. Het verslag van een eerdere keer dat ik hier was staat op de website als het ‘Onbekende en miskende hunebed van Lage Vuursche’. Weer valt het me op, hoeveel grote keistenen er in de buurt liggen (figuur 2 en 3).

Figuur 2: Keien vlak bij het hunebedrestant

In het grasveld van het restaurant vlakbij, de Kastanjehof (zie foto 2), liggen zelfs een paar opvallend grote keistenen. Geen idee hoe die er gekomen zijn en of ze nog iets met het hunebedrestant te maken hebben, maar wel opmerkelijk.

Figuur 3: Losse keien vlakbij het hunebed

Ik check nog maar eens met mijn handen de (metafysische) energetische uitstraling van de vijf dragende stenen van het hunebed(restant). Het lijkt of de achterste dragende steen niet of minder energetisch is. Misschien is deze ooit verschoven en past deze niet meer goed bij de energieconfiguratie van het hunebed. Ik stel me met behulp van aura-reading helderziend in op de energie van het hunebed om meer te weten te komen van het functioneren ervan ten tijde van de Trechterbekercultuur, zo’n 5000 jaar geleden.

Feeststemming

Ik krijg beelden van een feeststemming. Er gaat iets feestelijks gebeuren en iedereen in het dorp is bezig met de voorbereidingen: de inwijding van het stamhoofd. De priester van het hunebed is ook vol verwachting bezig bij het hunebed en veegt de open ruimte voor het hunebed schoon. In het huisje vlakbij het hunebed heeft hij potten met kruiden staan en bewaart hij speciale dranken. Hij kijkt of alle potten, maar ook de losse bundeltjes kruiden er goed bij staan.

In het dorp aan de zuidkant van het huidige Lage Vuursche is iedereen in een feeststemming. “Daar is hij!”, wordt er geroepen, “kijk, daar is hij”. Een man op een paard met een gevolg van gewapende mannen die achter hem lopen, komt aan in het dorp. Dit is het stamhoofd waaronder dit dorp valt. Verder is hij ook het hoofd van een veel ruimer gebied met meer dorpen en andere vestigingsplaatsen. Mikronsoe heet hij, wat de ‘kracht der sterken’ betekent.

Op het schild gehesen

Hij wordt welkom geheten door het dorpshoofd en andere belangrijk mensen uit het dorp. Hij en enkele mensen die eerder op bezoek zijn geweest in de woonplaats van het stamhoofd, kennen hem al. Door enkele sterke mannen van het dorp wordt hij op het schild gehesen en gehuldigd met een ererondje door het dorp, als teken dat het dorp onder zijn gezag en bescherming valt. Hij wordt daarna met zijn gevolg uitgenodigd om aan de maaltijd te gaan die door de dorpelingen is bereid. Verhalen worden onderling uitgewisseld. Het stamhoofd wil ook precies weten hoe het met de opbrengsten van het land staat en met het vee. Dat was belangrijk voor hem, want de dorpelingen zijn het stamhoofd een deel van de opbrengsten verschuldigd.

Naar het rituele deel van het bezoek

Na het eten komt het rituele gedeelte in zicht en het stamhoofd loopt nu onder grote belangstelling van de dorpelingen in de richting van het hunebed. De priester die daar op hem wacht, heet hem welkom en zegt dat als het de goden behaagt, het nieuwe stamhoofd door hen ontvangen kan worden. In het stamhoofd strijden zijn uiterlijke zelfverzekerdheid en kracht met een onzeker gevoel van binnen over wat hij kan verwachten bij het hunebed. Hij weet dat zijn voorgangers ook in dit hunebed zijn ingewijd en dat dat ingrijpende gebeurtenissen waren. Daar werden veel verhalen over verteld, bijvoorbeeld dat de goden je op vreemde wegen kunnen sturen en dat je je soms moet ontworstelen aan gevaarlijke, donkere vijanden in de geestenwereld.

De drank van de goden

“Priester,” spreekt het stamhoofd, “zo het de goden behaagt, wijd mij in tot stamhoofd. Lang was de tocht hier naar toe, maar hier ben ik op deze ontmoetingsplek van goden en mensen.” “Mikronsoe,” antwoordt de priester, “het is aan de goden u de weg te wijzen als hoofd van onze stam. Kom, laten we onze voorbereidingen treffen!” Hij leidt het stamhoofd naar het huisje met de kruiden, waar het stamhoofd kan gaan zitten. “Dit is de drank van de goden die gedronken moet worden voor de inwijding”, zegt de priester en geeft het stamhoofd een beker met een kruidenbrouwsel. Het stamhoofd drinkt het op en trekt daarbij een vies gezicht. “Wat bitter” zegt hij, “en wat moeten we nu doen?” “Wacht hier,” antwoordt de priester, “want de goden zijn nog niet gereed. Mijn helper blijft hier en ik zal de ontmoeting met de goden voorbereiden.” Een helper blijft bij het stamhoofd in het huisje achter. Ook de priester neemt enkele kruiden in zijn mond om daar vervolgens op te gaan kauwen. Met een andere helper kruipt hij in het kleine hunebed en samen leggen ze een dierenvacht op de grond voor het stamhoofd als deze straks hier komt. De priester brandt ook een kruid in het hunebed wat hierdoor eerst een prikkelend, maar na enige tijd een zacht, roesverwekkend effect heeft.

De goden verwachten u!

De priester stelt zich in op de inwijdingsprocedure en voelt, als hij zich meer naar binnen richt, hoe zijn energie verandert. Hij weet nu dat de goden dichtbij zijn en hem zullen bijstaan tijdens de inwijding. ‘Ik moet nu het stamhoofd roepen’, gaat er even later door hem heen. Samen met zijn helper kruipen ze weer uit het hunebed. “De goden verwachten u, Mikronsoe!” zegt de priester tegen het wachtende stamhoofd, die zich wat licht en zweverig in zijn hoofd is gaan voelen. Gesteund door de helpers gaat hij naar het hunebed. De priester spreekt hem daar toe: “de goden staan klaar, maar bedenk Mikronsoe, dat een inwijding door de goden zwaar en intens is. Het uiterste kan van u gevraagd worden. Uw ziel zal aangesproken worden en uw inwijding kan de lichte of de duistere kant opgaan. Bent u gereed?” Mikronsoe schrikt een beetje van de woorden van de priester, want hoezo wordt zijn ziel aangesproken? En kan een inwijding ook misgaan en de duistere kant opgaan? Dan vermant hij zich. “Ik ga voor het hoogste, priester. Ik vertrouw op mijn kracht en oordeelsvermogen om de weg van de inwijding te gaan.”

Sluit uw ogen!

“Dan mag u nu binnenkomen,” zegt de priester, “op deze ontmoetingsplek van mensen en goden, waar maar weinigen tot werkelijke contact met de goden komen.” Zijn woorden maken Mikronsoe niet zekerder: ‘Gaat het wel lukken?’ vraagt hij zich af, maar dan kruipt hij toch verder het hunebed in. Hij mag gaan liggen op de vacht die klaar ligt. De priester gaat bij zijn hoofdeinde zitten en een helper bij zijn voeteneinde. Een andere helper zit als wachter bij de ingang zodat ze niet gestoord zullen worden. De priester houdt zijn handen links en rechts tegen het hoofd van Mikronsoe en de helper pakt zijn voeten vast. Mikronsoe voelt energieën door hem heen stromen en hoort de stem van de priester: “Mikronsoe, de tijd voor de ontmoeting met de goden is aangebroken, sluit uw ogen en stel u in op de goden. Zij zijn het die u gaan inwijden!”

Figuur 4: Vuursche Kei van opzij

Pad in het halfduister

Mikronsoe sluit zijn ogen en ziet donkere schaduwen langstrekken. Hij voelt zich alles behalve op zijn gemak. Hij moet denken aan de mensen om hem heen, die hem benijden om zijn positie. Mensen die hij nodig heeft, maar die ook proberen hem naar de kroon te steken. Hij ziet nu, tussen de langstrekkende schimmen een pad opdoemen uit het halfduister. Hij weet niet of hij hier over moet lopen, maar zet voorzichtig toch een eerste stap op dit pad en nog een en nog een. De woorden van de priester over een lichte en een duistere weg klinken door zijn hoofd. ‘Is dit eigenlijk wel de goede weg?’ vraagt hij zich af.

Nu ziet hij verderop op het pad wat licht schijnen. ‘Daar moet ik naar toe’, gaat er door hem heen, ‘eindelijk wat licht!’ Hij loopt verder, maar het gaat niet gemakkelijk. Iedere stap is zwaar en hij vloekt op deze stomme weg. Dan struikelt hij en valt voorover. Half vloekend wil hij overeind komen, maar het gaat bijna niet, alsof er iets op hem drukt. Gevoelens van kwaadheid en paniek wisselen zich in hem af: ‘hoe kan dat nu, wat moet hij doen?’ Hij merkt dat hij zo niet verder komt.

Gevulde kruiken

De woorden van de priester over zijn ziel en het licht en het donker komen weer in hem op. ‘O ja, naar het licht’, realiseert hij zich weer met enige moeite. Ik wil naar het licht toe. In het halfduister ziet hij rechts naast zich een balustrade naast het pad. Hij grijpt die beet en hijst zich overeind. In de verte ziet hij het licht weer. Het is wat groter en duidelijker geworden. Hij strompelt verder naar het licht en houdt af en toe de balustrade vast, als het hem te zwaar dreigt te worden. ‘Ik moet naar het licht!’ gaat er door hem heen. Hij is vastbesloten om deze weg te gaan en met voeten en benen als lood werkt hij zich stapje voor stapje vooruit. Hij is nu bijna bij het licht en hoort mensenstemmen. “Kom maar met me mee,” klinkt een stem, “dan zal ik je rijk maken.” Hij ziet nu gevulde kruiken en glimmende voorwerpen een eind rechts naast het pad. Eindelijk, denkt Mikronsoe, mijn beloning! Hij stapt in de richting van de goed gevulde kruiken en glimmende voorwerpen, maar zakt dan ineens door de grond heen. “Ha, ha, ha!” hoort hij, “nu ben je onze macht!” Vreemde schimmige figuren met onaangename stemmen strekken hun handen naar hem uit. “Nee, nee,” roept Mikronsoe, “dit wil ik niet!” Hij voelt hoe zijn keel wat wordt dichtgeknepen en aan zijn haren wordt getrokken. ‘Waar is het licht?’ gaat er door hem heen. ‘Ik wil terug naar het licht!’ Dan merkt hij dat hij in een kuil is gevallen, maar steeds terug glijdt als hij er probeert uit te klimmen. ‘Het licht’, gaat er nog sterker door hem heen, ‘ik wil naar het licht en niet naar die nare figuren met grijphanden bij de kruiken’.

De machtigste worden

Hij krijgt wat meer houvast en klimt met moeite uit de kuil. Het licht is nu vlakbij. Hij ziet dat het land daar groen is en niet duister als waar hij vandaan komt. “Daar wil ik naar toe, ” prevelt hij voor zich uit, “nog een paar stappen!” Dat was gemakkelijker gezegd dan gedaan. Voor zich ziet hij een rivier, die hem scheidt van het licht verderop. Hij stapt, nog steeds wat moeizaam, naar de rivier toe, terwijl boven de oever aan de overkant het licht schijnt.

“Kom met ons,” hoort hij, “we moeten samenwerken. Als we samenwerken zijn we zo sterk dat we de stammen verderop kunnen verslaan en dan zijn wij de machtigste hier.” ‘Ja, een stammenverbond’, bedenkt hij, ‘als we met zijn allen zijn, zijn we de machtigste hier en reikt ons grondgebied tot ver bij de grote rivieren in het zuiden’. Hij loopt in de richting van de stem, maar merkt dat het heel drassig is bij de rivier. Hij zakt weg in een moerasachtig gebied waar het schemerig is en waar weinig te zien is. ‘Wat nu?’ gaat er door hem heen, ‘waar zijn de anderen? We zouden toch samenwerken?’ Nu voelt hij handen, die zijn hoofd proberen onder te drukken in het moeras. “Kom maar hier!” hoort hij, “wij zijn de baas en we lusten je wel rauw!” “Het zijn bedriegers!” gaat er door Mikronsoe heen. “Ze hebben mij proberen te verleiden met macht! Ik moet hieruit komen.. De handen boven hem hebben zijn hoofd bijna in het moeras geduwd en dan zal hij stikken in het moeraswater. Een noodkreet komt in hem op. “Priester, help me, mijn ziel is in nood. Ik wil deze macht niet, van onderdrukking, ik wil vrede! Licht! Licht!”. Vaag ziet hij de rivier weer opdoemen en baggerend door de zuigende modder van het moeras vecht hij zich vooruit. De druk op zijn hoofd begint te verdwijnen en aan de overkant ziet hij boven de rivier een stralend licht. Daar ga ik voor, bedenkt hij en stapt de rivier in om naar de overkant te zwemmen.

De arme oude man in de boot

Maar hij onderschat de stroom die hem meevoert. “Ik wil naar het licht!” roept hij. Een boot doemt op uit de schemering en hij ziet een uitgestoken hand. “Pak mijn hand!” hoort hij en hij ziet hoe een oude man gekleed in lompen zijn hand naar hem uitsteekt. Even houdt Mikronsoe zich in. ‘Moet ik me laten vernederen door de hulp van zo’n arme, oude man te accepteren?’ De rivier trekt hem verder weg van de boot, die hij nauwelijks meer kan zien. “Red me, red me!” roept hij en alle gêne en trots laat hij achter zich. “Red me asjeblieft, ik verdrink bijna.” Een touw wordt van de boot uitgeworpen en hij pakt het vast. Hij wordt nu achter de boot aangesleurd. “Trek me aan boord!” roept Mikronsoe, “red me! Alsjeblieft oude man, red me!” En midden op de rivier voelt hij de hand van de oude man in de zijne, een hand die heel licht aanvoelt. Druipend staat hij even later in de boot: “Dank u,” roept hij naar de oude man, “dank u, u heeft mijn leven gered!” Hij kijkt naar de oude man, maar het beeld is voor zijn ogen opgelost en hij staat ineens op de andere oever. Daar moet hij omhoog klimmen, waar het licht zich bevindt. Een gevoel van dankbaarheid gaat nog uit naar de oude man die zijn leven gered heeft. Even realiseert hij zich hoeveel mensen in zijn leven hem ooit geholpen hebben en een golf van dankbaarheid komt uit zijn hart omhoog. “Ik ben deze mensen dankbaar voor alles wat zij mij gebracht hebben” mompelt hij. Hij klimt de hoge oever van de rivier op. Een oever die wat glad en modderig is.

De steile oever

“Ik zal wel voor je omhoog gaan,” hoort hij, “blijf maar lekker zitten”. Hij is verbaasd dat iemand anders voor hem omhoog wil gaan. Hij voelt de verleiding om ja te zeggen, om na al dat moeizame lopen, kruipen en zwemmen, eens hulp van een ander te krijgen. Maar dan realiseert hij zich dat dat niet zomaar kan, het is immers zíjn inwijding, die hij zelf moet doen. Hij en niemand anders is daar verantwoordelijk voor. Hij loopt en kruipt moeizaam verder naar boven en vordert maar langzaam. Hij blijft de stem horen die wel voor hem wil gaan lopen. Iets in hem wil het opgeven en de verdere tocht aan die stem overlaten. Het lopen gaat ook zo moeizaam. Innerlijk vecht Mikronsoe nu tegen de verleiding. Hij is vastbesloten vol te houden, maar het lopen gaat wel erg zwaar. Hij richt zich moeizaam op en kijkt naar het licht bovenaan de oever. “Daar wil ik naar toe” zegt hij voor zichzelf. Langzaam klimt hij verder naar boven op de steile oever. Af en toe glijdt een voet weg en moet hij de planten die op de oever groeien vastpakken om niet teveel terug te glijden. Hij is een stuk gevorderd, maar moet ook nog een behoorlijk stuk verder klimmen.

“Ach, laat anderen het nu maar eens doen! Ik heb lang genoeg geklommen!” Hij heeft het nog niet gezegd of hij glijdt uit en roetsjt een stuk naar beneden. Hij hoort iemand onaangenaam om hem lachen, iemand die leedvermaak heeft. Herinneringen schieten hem te binnen, waarin hij zelf anderen uitlachte om ongeluk of tegenslag. “Wat was ik toch een lul dat ik lol had om de ellende en onbeholpenheid van anderen!” zegt hij voor zich uit. Hij voelt zelfs schaamte over wat hij in het verleden gedaan heeft. Ook komt een woede in hem op. ‘Ik zal deze oever zelf beklimmen, hoe dan ook!’ Met hernieuwde energie klimt hij langs de steile oever naar boven. Hij is nu bijna boven bij het laatste steile stukje. Met inspanning van al zijn krachten weet hij meer kruipend dan lopend bovenaan te komen. ‘Ik heb het gehaald!’ Het was moeizaam, maar het besef op eigen kracht geklommen te hebben, voelt goed voor hem.

Een zacht licht omhult hem hierboven en voor zich ziet hij een pad lopen. Hij richt zich op en beseft door zijn ervaringen hier, dat hij om iedereen moet geven, dat iedereen belangrijk is, want een arme, oude, onaanzienlijke man kan zomaar zijn leven redden. Rijkdom en macht zijn ook maar betrekkelijk en kunnen hem in het verderf storten. In vrede de eigen weg gaan, waarbij hij diep van binnen voelt dat het goed is. Hij realiseert zich dat hij in zijn ziel, dat stuk diep binnen in hem, het verschil ervaart tussen licht en donker.

Het bruggetje

Hij loopt in het schemerige licht het pad op. Het lopen gaat nog wat zwaar, maar minder zwaar dan eerst. Hij komt bij een bruggetje over een stroompje. “Eerst betalen”, hoort hij een stem die in hem resoneert. Hij bedenkt dat hij de mensen van zijn stam voor alles laat betalen, zodat hij tol ontvangt voor ieder bruggetje en iedere overgang in zijn grondgebied. “Ik heb niets bij me“, antwoordt hij en ziet hoe het bruggetje wordt opgetrokken: de doorgang is versperd. Wat nu? Hij gaat in zijn zakken zoeken, misschien dat er ergens in zijn kleren nog iets van waarde is. Hij haalt een glimmende gesp uit zijn broek, maar vindt het zonde om die weg te geven. Hij kijkt naar het stroompje, maar dat is toch veel breder dan hij dacht en hij beseft dat hij door die stroom meegesleurd kan worden. Hij zoekt verder in zijn kleding, maar vindt niets geschikts meer. ‘Zo kom ik niet verder’ bedenkt hij en legt de gesp als betaling bij het begin van het bruggetje. “Ik betaal voor de doorgang, want ik wil verder en hier niet blijven steken” zegt hij hardop. De brug wordt weer neergelaten en hij kan er overheen lopen. Aan de andere kant ruikt hij even de geur van bloemen, alsof het voorjaar is.

De gewonde man

Hij voelt een zacht windje en ziet dat de weg verderop lichtender is dan waar hij nu is. ‘Ik moet nog verder, naar meer licht’ zegt hij in zichzelf. Hij loopt door, nog steeds wat moeizaam. Dat irriteert hem wel, want hij wil opschieten en snel bij dat licht verderop zijn. “Help!” hoort hij rechts opzij uit de schemering, “help me!” Hij kijkt geïrriteerd naar rechts. Wie roept daar nou, net nu hij haast heeft? “Kom maar deze kant op!” roept hij, hier is de weg! Ik ga verder, want ik heb nu geen tijd.” Hij loopt verder, maar zijn benen lijken van gummi. Hoe hij ook loopt, zijn benen gaan niet echt vooruit, maar veren bij iedere stap weer terug en het licht verderop is bijna niet meer te zien. Hij wordt kwaad: “Ook dit nog, nu schiet ik helemaal niet meer op!” roept hij. Dan dringt het tot hem door, dat het komt omdat hij iemand die hulp nodig heeft, voorbij gelopen is. Net als vaker in het verleden, bedenkt hij, als hij vond dat zijn belang boven dat van de ander ging. Een gevoel van schaamte over zijn egoïsme, gaat door hem heen. “Waar is die man die om hulp riep? Ik moet hem helpen!” roept hij. Hij gaat opzij van de weg in de richting lopen vanwaar het hulpgeroep kwam. “Hier,” hoort hij, “hier, ik zit vast, help me!” Hij ziet hoe een man met zijn voet vastzit in een stuk moeras. Het water kleurt daar rood. De man moet gewond zijn! “Ik kan niet meer,” zegt de man, “asjeblieft, help me!” Mikronsoe ziet hoe ernstig de situatie is. De man is verslapt door bloedverlies en kan zo niet loskomen uit het moeras. Mikronsoe pakt een stok en steekt die uit naar de man. “Vastpakken!” roept hij, “dan trek ik je eruit!” De man pakt de stok vast, maar als Mikronsoe trekt, moet de man loslaten, hij heeft te weinig kracht. Mikronsoe overziet in een flits de situatie en ziet dat er aan de tak een haakvormige zijtak zit. Hij hengelt wat met de stok en haakt de tak in de riem die de man om zijn middel heeft. Hij trekt en sleept de man door het moeras naar de kant. Hij trekt hem met zijn handen verder op de kant en vraagt wat er gebeurd is. De man vertelt dat hij verdwaald is, uitgegleden is in het moeras en zijn been daarbij verwond heeft, waardoor het heftig is gaan bloeden. Mikronsoe buigt zich over het been, dat nog steeds wat bloedt. Hij veegt met zijn eigen kleren het been wat schoon en verbindt het been met een stuk van zijn eigen hemd om het bloeden te stelpen. “Laat de goden je helpen man, je hebt een behoorlijke wond. Kom we lopen naar het pad.” Hij ondersteunt de man die niet goed meer kan lopen. Terwijl ze samen terug strompelen naar het pad voelt hij hoe hij gaandeweg steeds minder hoeft te ondersteunen. “Dank je, dank je, dank je!” hoort hij de stem van de man weerklinken, als ze op het pad zijn. De man lijkt nu wel bijna transparant te zijn. Mikronsoe kijkt op het pad en ziet in de verte een fel licht. “Dank je, dank je,” hoort hij de stem van de man nog, maar dat is ook het enige want hij is verdwenen. Met een vreemd, maar wonderlijk licht gevoel, loopt Mikronsoe verder. Hij heeft net een mens gered! Of was het niet helemaal echt?

De vrouw van je verlangen

Verderop ziet hij een huis staan in de schemer, een huis vlak langs de weg. “Welkom!” hoort hij, “welkom, dit is het huis van de liefde.” ‘Liefde?’ Bedenkt Mikronsoe, ‘liefde en licht horen bij elkaar, misschien is dit wel wat ik zoek.’ Hij loopt naar het huis, waar een warm, gelig lichtschijnsel uitkomt. Hij doet de deur open en ziet daar een vrouw zitten midden in de ruimte. “Ben je daar eindelijk!” zegt ze, “ik heb zo lang op je moeten wachten.”

Mikronsoe is verbaasd, want wie is deze vrouw? “Wie ben je?” vraagt hij. “Herken je me niet?” zegt de vrouw ongelovig, “ik ben de vrouw van je verlangen, waar je naar verlangt als je alleen bent. Kom hier bij me zitten.” Mikronsoe aarzelt, er schieten hem die momenten te binnen waarin hij verlangde naar een vrouw die er voor hem zou zijn als hij zich alleen voelde. Maar ja, hij was ook een getrouwd man en had twee jonge kinderen. Hij keek naar de vrouw en voelde zich erg tot haar aangetrokken. Maar was dit het licht waar hij naar op zoek was?

“Kom bij me zitten,” zei de vrouw nogmaals, “ik ben zo blij dat je er eindelijk bent.” Mikronsoe gaat naast haar op het bankje zitten en bedenkt dat daar toch niets kwaads in schuilt. Als hij zit, voelt hij haar hand strelend over zijn rug gaan. Heerlijk voelt dat voor Mikronsoe, eindelijk wat ontspanning na al die klimpartijen en de vele moeizame stappen die hij moest zetten. Hij strekt zijn armen naar haar uit, maar verstijvend van schrik ziet hij haar prachtige gezicht in een lelijke tronie veranderen. “Nou heb ik jou,” hoort hij dat gedrocht zeggen, “jij schuinsmarcheerder, vrijen met andere vrouwen als je denkt dat je vrouw het niet ziet!” Hij voelt zich enorm betrapt en denkt aan de keren dat hij met andere vrouwen gevreeën heeft zonder dat zijn vrouw er iets van wist. Maar waar andere mensen soms wel over praten. Het licht in het huis is uitgegaan. Hij hoort de wind buiten huilen en voelt de tocht in dit wrakke huisje. Met nog steeds het schaamrood op zijn kaken staat hij op en loopt op de tast naar de uitgang. Buiten gekomen slaat de wind in zijn gezicht. Het pad buiten is nauwelijks meer te zien. Hij voelt zich knap waardeloos als hij verder loopt. ‘Niets kan blijkbaar onzichtbaar blijven’, bedenkt hij. “Laat ik gaan leven in harmonie met mijn vrouw, want van haar houd ik echt.”

De kar met mensen

Nog maar vaag in de verte ziet hij het lichtpunt, dat kort tevoren nog zo fel was. Het is gaan regenen, maar hij blijft doorlopen. “Ik ga naar een nieuw leven” mompelt hij, “hoe dan ook!”

Al lopend krijgt hij sterk het gevoel dat er iets aan hem vastzit. Hij ontdekt dat dit een touw is waarmee hij iets achter zich meetrekt. “Neem ons mee!” hoort hij en ziet in de schemer een kar die hij blijkbaar voorttrekt met mensen er in. “Kunnen jullie niet zelf lopen?” roept hij, “ik heb haast en heb nog een eind te gaan.” “We zijn gewoon heel moe,” hoort hij iemand zeggen, “we kunnen niet meer zelf lopen.”

Irritatie en woede om dit plotselinge gebeuren en een impuls om hulp te willen bieden, strijden in hem om de voorrang. Maar dan realiseert hij zich dat hij daar eerder de mist mee ingegaan is. “Ik zal jullie een stuk vooruit trekken, maar dat kan ik niet de hele weg doen, hoor!” roept hij en pakt het touw goed beet, doet het over zijn schouder en trekt de kar vooruit. Gelukkig is het licht verderop feller geworden zodat hij de weg beter ziet. Het is wel even hard trekken, maar als de kar eenmaal op gang gekomen is, gaat het beter. Het licht wordt tot zijn verbazing nog feller, als hij verder loopt. Hij hoort ook stemmen klinken: ‘rechtvaardigheid’, ‘liefde’, ‘respecteren’, ‘helpen en geholpen worden’, ‘samen werken’ en ‘eerlijkheid’. Het gonst door hem heen, terwijl hij verder naar het licht loopt met de kar achter zich aan. “Ik neem jullie wel mee naar het eind van de weg,” roept hij naar de mensen in de kar, “wij zijn er toch bijna!” Het licht is nu zo fel geworden, dat zijn hoofd er ook van binnen door verlicht wordt. Het licht komt zelfs nog verder zijn lichaam binnen, terwijl hij doorloopt met de kar achter zich aan.

Ik ben er!

“Ik ben er, ik ben er,” mompelt hij in het hunebed waar de priester zijn hoofd vasthoudt. “Rustig maar,” hoort hij de priester zeggen, “de goden hebben je wens tot inwijding verhoord en je weg was lang, maar je hebt hem helemaal afgelegd. Rustig maar, kom rustig bij en vertel ons je reis. Niets mag er van je tocht verloren gaan. Alles heeft betekenis. Niets laten de goden zomaar gebeuren. Vertel ons je reis.”

Eerst onsamenhangend en daarna, als Mikronsoe uit zijn trance komt, duidelijker vertelt hij over zijn tocht. Soms nog geïrriteerd, beschaamd of blij over wat er bij hem omhoog gekomen is en wat hij meemaakte. Daarna bespreekt hij met de priester wat hij straks aan zijn stamleden zal gaan vertellen, zodat ze een voor hen begrijpelijk verhaal horen zonder dat zijn gezag als stamhoofd beschadigd wordt.

De haak

Als hij weer goed bijgekomen is, mag hij uit de hunebedkamer kruipen, maar bij de uitgang staat de priester weer voor hem. “Hier Mikronsoe, hoofd van onze stam,” en hij krijgt een mooi bewerkte staf met op het uiteinde een haak die hem bekend voorkomt. Hij herinnert zich de gewonde man die hij uit het moeras gehaald heeft met een haak eraan. “Deze staf is om u te herinneren aan de grote kracht die u heeft. Een kracht die u kunt gebruiken op vele manieren. Soms zal het nodig zijn een ander te redden, ook al lijkt het een belemmering voor de eigen voortgang, terwijl het misschien de enig juiste actie is om te ondernemen.” Dankbaar neemt Mikronsoe de staf van de priester aan en vraagt zich verbaasd af hoe het mogelijk is dat de priester van tevoren een staf met een haak bedacht heeft zoals die in zijn inwijdingstocht naar voren kwam.

Het gejuich

Buiten staan de begeleiders, het dorpshoofd en vele anderen te wachten op het stamhoofd. Een gejuich gaat op als deze uit het hunebed komt. Mikronsoe positioneert zich op de open ruimte voor het hunebed en spreekt zijn stamleden toe. “Het geschenk van de goden is met mij gekomen,” begint hij en opnieuw klinkt een gejuich, want dat betekent dat zijn wens tot inwijding door de goden verhoord is. De stamleden beseffen dat ze een leider hebben die de zegen van de goden heeft gekregen en die door het goddelijke geleid zal worden. Mikronsoe vertelt over de uitdagingen van de goden die hij moest aangaan en hoe hij die uitdagingen heeft opgepakt. Zijn verhaal wordt al pratend meer een heldenverhaal over hoe hij iedere keer de uitdagingen te slim af was. Als ze daarna teruglopen naar het dorp voelt hij zich duidelijk anders dan daarvoor. Het besef dat hij voor balans in de stamgemeenschap moet zorgen en voor vrede en welvaart is nu meer in zijn bewustzijn aanwezig. ’s Avonds is er opnieuw een feestmaal en de ‘nieuwe’ Mikronsoe is nu een stamhoofd geworden die bij de mensen informeert hoe het met hen gaat en oprechte belangstelling toont. De mensen zijn blij als ze merken dat ze een stamhoofd hebben die niet alleen geïnteresseerd is in de opbrengsten van het land, maar ook in het welzijn van de bewoners van het dorp. Als Mikronsoe de volgende morgen afscheid neemt, is de sfeer dan ook warm.

Het ingewijde stamhoofd

De inwijding werkt ook nog door als hij terugkomt in zijn meer zuidelijk gelegen vestigingsplaats (in de richting van het huidige Zeist en Driebergen). Daar verandert hij ter ere van zijn inwijding meteen enkele afspraken over afdrachten zodat de druk op mensen om voldoende producten te leveren wat minder wordt. Hij wordt in de jaren daarna bekend als een stamhoofd die regeert met begrip. Die niet hals over kop beslissingen neemt, maar zich goed informeert over kwesties alvorens naar de oplossing toe te werken. Zo wordt hij een inspirerend voorbeeld voor andere leiders in zijn stam. Uiteindelijk blijft hij bijna 25 jaar het stamhoofd en weet ondanks tegenslagen van overstromingen, bedreiging door een andere stam en andere zaken, vrede en welvaart te brengen.

Terugblik

Opnieuw was het verrassend voor mij dat bij de Vuursche Kei, een hunebedrestant van zo’n 5000 jaar geleden, met aura-reading weer een verhaal uit de oudheid naar voren kwam, waarschijnlijk uit de jonge steentijd (3500 – 3000 jaar voor Christus) toen in Nederland het Trechterbekervolk leefde. We verwachten misschien daar een primitieve bevolking aan te treffen, maar wat naar voren komt, zijn heel menselijke, herkenbare zaken. En weer een zeer spirituele cultuur van hunebedpriesters die met hun trance-sessies en spirituele contacten met hun geestelijke helpers (de ‘goden’) bijzondere dingen tot stand brachten. Voor mij was het ook verrassend dat in de oostkant van de provincie Utrecht, zo lang geleden, een bloeiende trechterbekercultuur was. Blijkbaar was het hunebed van de Lage Vuursche het spirituele centrum waar de inwijding van stamhoofden plaatsvond.

Meer informatie

Meer verhalen over het verleden van hunebedden die door middel van aura-reading zijn verkregen, zijn te vinden in de rubriek ‘Mijnhunebed’ van het Hunebedcentrum te Borger en op de website van het KoendalinieNetwerk. Daar staat ook wat een aura-reading is.

LAAT EEN REACTIE ACHTER

Vul alstublieft uw commentaar in!
Vul hier uw naam in

Deze site gebruikt Akismet om spam te verminderen. Bekijk hoe je reactie-gegevens worden verwerkt.