De nacht is kort, zoals een zomernacht hoort te zijn. Als de hemel oplicht op de plaats waar de zon zijn tocht van die dag zal beginnen, trekt een lange rij ruiters, voetvolk en ossekarren over de smalle weg door het veen. Voorop rijden een stuk of zes verkenners, na een gat van veertig paardlengtes volgen weer enkele ruiters. Achter hen lopen krijgers. Ze beschermen het middenstuk. Dat wordt gevormd door vier ossenwagens, met voor iedere wagen twee oersterke ossen. Sterk genoeg om de buit op huis aan te trekken. Achter de wagens zal al het vee vastgebonden worden, dat ze verwachten te veroveren. Daarna loop opnieuw wat voetvolk en erachter weer een flinke groep ruiter. Weer enkele paardlengtes achter het laatste voetvolk, volgt een oplettende achterhoede te paard. Het pad loopt over een serie zandkoppen door het veen. Vanaf een heuvel verderop in het veen volgt Adal de stoet, glurend van tussen de struiken. In zijn hand houdt hij een stierenhoorn, waarop hij zal blazen als het grote moment gekomen is. Een rustige zuidwester bries strijkt door zijn haar. Het verkoelde de avond ervoor de opgewarmde aarde, terwijl twee van de vier laatste verkenners de bevestiging van het nieuws van de voorbereidingen voor vertrek van de plunderaars bij de hoeve van Eber brachten, veel verder zuidelijker op de ruige hoogte.
Eber zelf kijkt vanaf zijn eigen observatiepunt toe op de stoet. Hij heeft eveneens een hoorn bij de hand. De wind is zo onvoorspelbaar de laatste dagen, dat Adal en Kleine Bernt op het laatste moment voor de krijgers een andere opstelling bedacht hebben. De wind komt dan weer uit het zuidwesten, dan weer uit het zuidoosten. De tactiek is heel simpel. Als de stoet van de roverstroep tussen de beide heuvels zit, wordt al het droge gras, de struiken, de bovenlaag van het veen, wat maar wil branden, in de fik gestoken. Over de hele linie. Ze kunnen geen kant meer op. Om te voorkomen dat het vuur van de veenweg afgeblazen wordt, zijn de brandstichters opgesteld in twee lijnen, evenwijdig aan de weg over de zandkoppen. Aan weerskanten van de weg staan een stuk of zeven brandstichters. Hoe de wind op het laatste moment ook mag waaien, één van de linies zal altijd vuur geven dat in de richting van de veenweg trekt. Het hangt af van wie de hoorn blaas, vanaf welk punt, Eber of Adal, welke linie de vuurzee zal veroorzaken. Vervolgens sluiten de manschappen die Adal en Eber extra achter de hand hebben de route op de noord- en de zuidkant af. Wie niet door het vuur wordt verteerd, kan enkel via een smalle route weg zien te komen. Hij loopt altijd de dood tegemoet, want er kan geen brede linie gevormd worden, om de brede groep op de afsluitende delen af te slaan. Het is het vuur, het is het zuigende moeras, of het is de dood door het ijzer van Adals of Ebers eenheid.
Zicht houden op de stoet, echt overzicht houden, dat laatste is zowel Ebers als Allards grootste probleem. Vanaf hun plaats in de met struiken begroeide zandkop kunnen ze de linies van brandstichters niet goed zien, want dan zouden de plunderaars hem ook kunnen zien. Adal weet ongeveer waar ze zitten. Als de groep tussen de twee berkenbosjes zit, zitten ze ook tussen de linies. Eber heeft zo zijn eigen ijkpunten gevonden. De verkenners van de vijand strooien roet in het eten. Ze maken de stoet zo lang, dat Allard en Eber hen de kans moet geven de zuidelijke observatieheuvel te passeren, om de hoofdmacht in te sluiten. Kleine Bernt, Adals broer, is bij een vijfde groepje krijgers die de verkenners nog wat verder zuidelijker op zullen vangen. Zijn broer zal het moeilijk krijgen, denkt Adal. Waarschijnlijk zijn de verkenners geoefende vechters. Zijn ze daar wel tegen opgewassen? Adal zet die gedachte uit zijn hoofd. Het gaat nu om de grote zaak, niet om één mensenleven, al is dat ook van je broer. De stoet kruipt verder. De zon strooit haar eerste stralen uit over het kleurrijke landschap. Plotseling ziet Adal vroegtijdig vuur in het veen.
Een korf heeft vlamgevat. Het wordt meteen gedoofd. In de stoet is geen enkele reactie op het gebeuren te zien. Ze zullen het niet gemerkt hebben, door de lage zonnestand. Of ze zijn daardoor verblind, of ze hebben het vuur voor reflectie van de zonnestralen op open water aangezien. Adal klemt zijn hand steviger om de hoorn. Nog even, dan kan hij blazen. De verkenners van de vijand zijn de zuidelijke observatieheuvel van Eber al gepasseerd. Ze hebben niets gemerkt van het dodelijke gevaar waar ze hun maten tussen leiden. Als ze deze dag overleven, zullen ze zich nooit meer aan hun stam kunnen vertonen. Ze hebben zo gefaald, dat ze zich de ogen uit de kop zullen schamen. De tijd kruipt voorbij. Hoe zal het met Eber zijn? Hoe zal het met Adal zijn, denkt Eber vanaf zijn eigen observatiepunt. De zuidwestelijke warme wind trekt aan. Het is alsof alle goden begrijpen wat er nodig is. Zuidwestenwind, en de laatste van de roversbende is voorbij Adals heuvel, het punt waar de terugweg afgesloten zal worden. Zuidwestenwind, dat betekent dat Adals linie de brand erin zal steken Adal brengt de hoorn naar zijn mond. Hij gaat staan en blaast de klanken van de dood. De venen veranderen in een hel.
In de beide linies springen de brandstichters op en neer met hun kooltjes vuur. Adals brandstichters leggen deze razendsnel tussen de droge bente en de uitgedroogde veenmossen. De wind trekt nóg wat aan. De goden lijken alle gebeden te willen verhoren. Er ontstaat een snel noordwaarts trekkende vuurzee ten zuiden van de plunderaars, evenals ten noorden van hen. De paarden rennen in paniek de venen in, hun ruiters afwerpend of meesleurend. Al na een paar passen zakken ze weg in de drassige bodem, vallen en verstikken in de zuigende dood. Het voetvolk probeert zo snel mogelijk aan het vuur te ontkomen door over de venen naar het het oosten te vluchten. Ebers linie van brandstichters heeft de vuurkooltjes in het water gegooid, om zelf niet ingesloten te worden. De mannen zijn geoefende jagers, met stuk voor stuk de beste bogen. Wie het veen invlucht wordt deels gedood door de pijlen van deze schutters.
De krijgers in de brandlinies hebben trippen onder de voeten gebonden. Stukken plank, waardoor de oppervlakte van de voet zo groot wordt, dat ze niet wegzakken in de drassige bodem. Ze zijn licht en licht bewapend. Door dit alles zijn ze sterk in het voordeel op de roversbende, waarvan de manschappen vastzitten in het veen, vallen, of als verlamd staan, niet weten wat te doen. Ze worden ongenadig afgemaakt. Er ontstaan enkele gevechten van man tegen man, waar ze toch door weten te breken. Dan wordt ook duidelijk dat de Drenten het moeten hebben van het vuur, van de list en van het veen, want ze zijn minder geoefend, minder ervaren. Maar wie dat probeert, zo’n gevecht van man tegen man tegen een liniekrijger, wordt alsnog door een pijl van een andere liniekrijger van Eber gedood of verwond. Zo’n gevecht is ook het lot van een wat tenger uitgevallen krijger in een leren harnas. Snel op de trippen, goed met de boog, maar soms wat onzeker, zo het lijkt. Zijn tegenstander heeft geen kans. Zowel Allard als een van zijn manschappen op de heuvel jagen een pijl door het hoofd en de keel van de stropende rover. Ze zijn er niet achtzinnig mee. Iedere pijl moet uitschakelen. Afketsen op malien of een leren harnas kunnen ze niet gebruiken.
De strijd is snel beslist. Het vuur grijpt zo snel om zich heen, dat ook de Drenten van de oostelijke linie nog ingesloten dreigen te worden. De meesten weten zich bijtijds uit de voeten te maken. Enkele Drentse krijgers verbranden levend doordat de gevechten te lang hun aandacht vasthouden. Ze zullen hun loon krijgen in het Walhalla of de geestenwereld, al naar gelang waar ze opgevangen worden. Het geloei van de ossen is een zo indringend geluid, dat hun doodstrijd nog dagenlang in de oren van de overwinnaars naklinkt. De stank van verbrand vlees van mensen en ossen mengt zich met de rook. De rook begint het hele strijdtoneel aan het oog te onttrekken. Niemand weet meer wat er elders gebeurt. Iedereen vecht op basis van de eerste instructies, zonder te weten wat er voor nieuwe ontwikkelingen zijn. Het gevolg is, dat niemand enig idee heeft wat er gebeurt met de zes verkenners van de plunderaars, die bij de eerste vonken de paarden de sporen gaven en richting zuidelijke ruige hoogte reden. Zij en de rest van de ruige hoogte zijn door de rook volledig verdwenen. Maar ook al lijkt hij onzichtbaar, de dood komt snel.