Hilde zit bij het vuur op haar driepotige houten kruk, haar tunica wat omhooggetrokken. Ze laat de warmte langs haar benen strijken en voelt met haar zachte handen langs de binnenkanten van haar benen. Het trekt op dat moment totaal niet de aandacht van haar anders zo aandachtige man, als het om zulke beelden gaat. Als haar ogen omhoog gaan, ziet ze in het schijnsel van de vlammen een trotse strijder herboren worden. Nu niet in zijn oude Romeinse dracht. Het is de herboren Drentse strijder, met het beste wat hij mee kon nemen uit zijn Romeinse jaren, als toevoeging op zijn voorkomen. Hij draagt de korte laarsjes of hoge schoenen, maar net hoe je ze wilt noemen, zoals ze zowel door soldaten als door leden van de families in het noorden worden gedragen. Je moet wel wat, als je je met goed fatsoen gemakkelijk wilt voortbewegen op stekelige stroken heide en drassige gronden. De broek erboven wordt rond de onderbenen bij elkaar gehouden door kruislings gebonden geweven stroken. Sommigen doen het met smalle riempjes. Eber draagt een rooie tunica, zoals ook de auxilliary doen, de Romeinse hulptroepen, met daaronder een tunica van ongebleekt en ongekleurd linnen. De ene tunica vangt het zweet op voor de andere. Als het er echt op aan komt, zullen de krijgers alleen een lendendoek dragen, of zelfs dat niet, om zo licht mogelijk en snel mogelijk te kunnen bewegen. Maar hier staat een leider. Hij vecht mee, maar moet ook enige afstand bewaren, omdat hij de troepen leidt. De tijd is voorbij dat de manschappen wild op de vijand afstormen. Zo’n strijd is niet meer te winnen. De kleding is ook voor de avonden en de nachten. Mochten de dagen of de avonden toch te koud worden, dan is er altijd nog de groene tunica, gemaakt van een mooie lap stof, geweven in visgraatmotief door Hilde persoonlijk. Zo houdt ze hem toch nog een beetje warm.
Op zijn linkerzijde hangt, aan een riem over zijn rechterschouder, een lang zwaard. Zijn spatha, meegenomen uit de jaren dat hij nog leiding gaf aan een Romeinse eenheid. Het zwaard was goed overgekomen. Daar kon niet zoveel mee gebeuren. Regelmatig roest verwijderen en weer eens in het vet of in de was zetten, dat hield het goed. De oude schede had te veel geleden door onder andere zijn val in een rivier, toen zijn paard struikelde over onder water liggende stenen. Het is vervangen door een schede in de stijl van zijn familie: dun hout, overtrokken door linnen, bij elkaar gehouden door dunne leren riempjes, aan de onderkant afgezet door een bronzen puntbeschermer, en op de draagriem versierd met twee bronzen ornamentjes van het oude Romeinse riemwerk. Op de schede hangen verder nog drie hoornen versieringen. Twee schijven en een versierde hoornpunt. Ze zouden het kwaad afweren. Dat zal dan wel helpen bij de geestenwereld, maar hier zal je toch echt zelf je zwaard moeten gebruiken. Ever twijfelde nog over de vraag of hij zijn zwaard op zijn linker- of op zijn rechterzijde zou dragen. Bij de Romeinen was rechts lang in gebruik, voor de mannen te paard. Zo had hij het ook gedragen voor hij weer thuis was. Hij koos toch voor links. Dat was de traditie hier. En hij leidt zijn familie en stam in de strijd. Hij hoort hier, zal dat laten zien aan zijn voorkomen. Dat er dan een Romeins zwaard in de schede zit, dat geeft niet. Die gebruiken er meer in deze streken. Het is het zwaard van de auxilliary, de hulptroepen. Dat maakt het al met al ook een zwaard van zijn stam.
Op zijn rechterzijde hangt, met een riem over zijn linkerschouder, een ruime veldtas, vervaardigd van leer en onder meer voorzien van twee grote bronzen ringen. De gesp is een grote D-vormige variant, wat erop wijst dat hij hem al had in zijn Romeinse dagen. Hij droeg hem dan ook al om zijn schouders toen hij thuis kwam. Om zijn hals hangt de oude ketting, waar hij al waarde aan hechtte toen hij nog als jongen bij zijn ouders woonde. Hilde ziet twee Romeinse belletjes en twee bronzen ornamentjes, verworven door ruilhandel met de huid van een door hemzelf gedode oeros. De hoornen kralen heeft hij zelf ooit leren maken, van zowel donkere als lichte delen van hoorn. Aan de ketting hangen de grote slagtanden van het eerste everzwijn dat hij doodde. Het was hij of Eber. In zijn jeugdige overmoed had hij zijn langs naar het beest gegooid, gooide mis, en werd op een dusdanige agressieve wijze door het zwijn aangevallen, dat hem de bloedbanen in de lies kapot gevreten zouden zijn, of kapotgescheurd door de slagtanden, als hij niet op het laatste moment een ingeving had gehad, dat mensen nog nooit hadden zien doen. Evert was omhoog gesprongen, belandde op de rug van het wilde dier en ging het zwijn te lijf met een mes. Toen bloedden beiden, maar het zwijn stierf. Hoe Eber daarvoor ook heette, de mensen zijn het vergeten. Vanaf dat moment was hij een man. Men noemde hem Eber, sterk en dapper als een everzwijn. Soms voegde men er wat aan toe: Eber de Beere! Om het manlijke zwijn nog eens te benadrukken. Zo zal hij nu ook de strijd in trekken. Als een Eber, een beer die door zal stoten, want hij heeft niks te verliezen. Hij is alles kwijt als hij niks doet. Bij de oude ketting hangt ook een kleiner symbool. Een vliegende fallus. Dat was zijn talisman in zijn Romeinse jaren. Aan zijn ringvinger aan zijn rechterhand schuift Eber een ander symbool. Een bronzen ring, met een kruis en een P erdoor. Links draagt hij een ring met een vogel met een kruisje erboven. Symbolen van zijn nieuwe geloof.
Over zijn buik draagt Eber een nieuwe riem, met de oude ring die al enige generaties in gebruik is. Gespen gebruikte de familie nog niet, toen ze lang, lang geleden zuidelijk aan de Rijn woonden. Het knopen van de riem door een grote ring was voldoende. Eber was ermee vertrouwd, toen hij nog thuis woonde, had de ring gekregen van zijn grootvader, die hem ook had gekregen van zijn grootvader, en zo door. Om hem toch als gesp te kunnen gebruiken werd men gewoon om er een ijzeren angel in te maken. Zo had Eber hem ook gebruikt. Het maakte de riem wat steviger, en dat kwam goed uit, want in de strijd kon je niet hebben dat je alles afzakte. Hij had de ringgesp bewaard waar hij ook rondzwierf als soldaat, en heeft hem nu weer opnieuw aan een reep dik leer gezet. Het is niet zijn oude vertrouwde militaire gesp en de oude brede militaire riem. Nee, die militaire riem zou te veel opvallen, als hij onderweg zou zijn, ze zouden hem voor deserteur aan kunnen zien. De militaire riem heeft hij voor vertrek verruild voor de leren tas en een eenvoudige riem met een vierkante Romeinse burgergesp.
Deze nu weer nieuwe leren riem met zijn oudere ringgesp stabiliseert de beide schouderriemen en wat daaraan hangt, op het niveau beneden de buikriem. De riem is van zichzelf weer de drager van een buidel, een krom Romeins mes, een bijltje en nog meer zaken die handig of belangrijk zijn. Voor zijn buik hangt horizontaal aan de riem de mooie sax, de lange dolk, zijn ruil met de handelaar uit het oosten. Eber draagt ook het houten zwaardje mee, dat hij zo nodig weer rond kan laten gaan, als hij overleg wil met de leiders van de families. En vol trots heeft hij nog steeds zijn pugio, zijn grote Romeinse dolk, aan de riem bevestigd. Die kon hij gemakkelijk meemoffelen, bij zijn vertrek uit het zuiden, verstopt tussen andere spullen. Moet hij al dat spul wel dragen? Hij zal wel zien, als het zover is. Over zijn schouders draagt hij als mantel een blauwe geblokte deken. In de strijd zal hij ook dit afleggen, maar hij zal er zich ’s nachts in kunnen rollen als hij slaapt in het veld. De mantel wordt bij elkaar gehouden door een flinke Romeinse fibula, afkomstig uit zijn soldatentijd. De gesp heeft hij wel gehouden, want er zijn zoveel mannen die deze als een soort onderscheidingsteken zijn blijven dragen, dat zou geen achterdocht wekken. De bronzen mantelspeld is glimmend en sterk, hij houdt het nog wel een 20×100 jaar, grapt Eber tegen Hilde.
Zijn baard is door Hilde nog pas bijgeknipt. Het wilde is eraf. Scheren, zoals hij ooit deed in Romeinse dienst, dat doet hij nooit weer. Als de baard er groeit, dan hoort ie daar, onder zijn kin, is de oude logica. In zijn linkeroor zit een ring met versiering. Zijn hoofdhaar is wel kort gebleven. Het lange uit zijn jeugd en dat van zijn familieleden, dat voelt toch wel ongemakkelijk, als je op een zomerdag aan het werk bent, en je bent gewend dat de wind je hoofd koel kan houden. Op zijn hoofd draagt hij een leren muts, glimmend van was of vet, en daarmee goed waterdicht. De muts is op de rand afgezet met witte hermelijn. Het geeft hem iets voornaams. Met de zwarte staarpunt van de hermelijn is niets gedaan, alleen met de brede witte stroken van de lijfjes. Of zal hij toch zijn minder opvallende schaapslerenmuts gaan dragen? Hij twijfelt. Hilde ziet het. “Je twijfelt als een meisje dat niet weet hoe ze het best met haar kleding de aandacht van haar liefste kan trekken”, zegt ze, terwijl ze haar rok nog wat hoger duwt. Eber merkt het niet. Hij blijft bezig met zijn kleding. In de winter draagt Eber een ruige muts, gemaakt van lapjes dik schapenbont, van een donkerharig schaap. Dat is nu te warm. Zijn Romeinse helm heeft hij in moeten leveren. Ach, wie wil er nu hier rondlopen met een Romeinse helm? Je eigen vrienden zouden je aanzien voor lansenvlees. Als het erop aankomt, als de verdekte opstelling ingewisseld moet worden voor een open gevecht, draagt Eber een helm, zoals deze naar Romeins voorbeeld is nagemaakt door een smid van een van de families in Drenthe. De hoofdvorm is herkenbaar, maar iedereen ziet dat het niet Romeins is. Onder de helm draagt hij een dot ruwe wol, dat dempt slagen, beschermt en zorgt dat de helm beter op zijn hoofd zit. Deze helm heeft hij een tijdje geleden gekregen van zijn manschappen, als dank, en als herkenningsteken. Als waardigheidsteken. Maar vooraf al opzetten, de schittering in de zon zou hem kunnen verraden. “Ja, mooie helm”, zegt Hilde, “Is er nog meer moois?”. Ze strekt haar benen langs twee zijden van de vuurplaats.
Zijn schild is het schild dat hij gebruikt bij de jacht op de oeros. Een groot rond schild, overtrokken met huid, waar zelfs nog wat haren op zitten. Met meerdere lagen huid, wol ertussen, gemonteerd op een vlechtwerk van wilgentenen, zal het hem niet alleen aan het oog van de vijand onttrekken, zolang die nog op afstand is, maar zal het ook de pijlen smoren. Mocht er toch iemand te dichtbij komen, dan is er zijn lans, om mensen op afstand te houden. Wie voorbij de lans komt, zal zijn zwaard moeten voelen. Wie daaraan voorbijkomt, nou ja, er is wel een dolk en een sax natuurlijk, maar als je mensen al zover laat komen, zal dat dan nog helpen? Eber heeft het nu wel helder, hoe hij de strijd aan zal gaan. En Hilde is helemaal opgewarmd. Als Eber zijn wapens, extra kleding en riemen aan een gebint van zijn hoeve heeft gehangen, ziet hij haar in volle glorie voor zich. Ze heeft haar peplos en tunica naast zich gelegd. Ze pakt hem bij zijn beide handen. “Kijk eens Eber, is het nu niet tijd voor een frontale aanval?” Thuis is Hilde de leider…… en niet alleen thuis.