De volgende steen in het bosmeer van Hildes leven heet Gert. Gert was dood. Gert was door Eber als verspieder uitgezonden. Gert kwam niet terug en moest dus dood zijn. Maar Gert lijkt te leven. Het eerste teken daarvan is het wegblijven van zijn familie tijdens de jaarlijkse dodenwake. Ieder jaar bij de eerste volle maan na de langste dag, trekken de familieleden van de helden van de ruige hoogte en alle anderen die vielen in die strijd, naar het gebouwtje in het veen. Het ziet er al niet zo best meer uit, dat tempeltje, maar het staat er nog, en er worden plannen gemaakt om een nieuw tempeltje te bouwen. Ieder jaar worden die plannen gemaakt. Dan zijn ze er, de familieleden. Daar gaat een vertegenwoordiger van iedere familie in het maanlicht een offer brengen. In het wit gekleed roept een oude priester of priesteres de Vrouwe van het Ven, de geestenwereld, Wodan en alle andere goden in het Walhalla aan. Of wat ze maar precies doet. De taal is niet voor iedereen te begrijpen. Hilde heeft de taak naar zich toe verwezen gekregen, toen Eber nog leefde, en Hilde leidt de ceremonie.
Ze vraagt de Vrouwe van het Ven de helden te groeten en vraagt steun voor de nabestaanden. Gert’s familie blijft na een paar jaar plotseling weg van deze ceremonie. Tenminste, dat deel van de familie dat bij het oude diep woont. Er is meer familie. Gerts vader was geboren bij Grunning, woonde enige tijd bij Taarlo en kwam toen naar het zuiden. Gerts vader leeft nog. Gerts andere familieleden kwamen niet naar het zuiden. Ze woonden allemaal in of rond Grunning en Taarlo, verdwenen toen Rooie Hieke zijn strooptochten ondernam, en leken op een gegeven moment hun hoeve bij Taarlo weer betrokken te hebben. Gerts vader en een zuster waren trouwe gasten bij de herdenkingen bij het tempeltje. Tot die ene keer. Na de ceremonie ontmoet Adal bij een boer in de buurt een neef van Gert, een zoon van zijn zuster. Waarom is de familie niet bij de dodenwake geweest? Als er geen dode is, is er niets te waken, is het antwoord. Het is alsof Adal een klap voor zijn hoofd krijgt. Geen dode? Gert is terug, weet de neef te vertellen. Hij woont ergens achter Grunning. Die mededeling verstoort de harmonie in de levens van Adal en Hilde. Als Gert niet dood is, wat is er dan wèl gebeurd bij het kamp van de plunderaars? Wat is waar in een wereld vol strijd en belangenvermenging?
Tien jaar na de slag om de ruige hoogte rijdt Adal op een zonovergoten najaarsmorgen, met achterop zijn paard een in een huid gewikkeld pakket, van zijn hoeve het bos in. Met een grote bocht komt hij verderop weer bij de stroom uit, die al generaties lang hun akkers voedt. Hij pakt het pakket van het paard en legt het op de grond. Hij rolt het uit. Zijn zwaard is al lang niet meer gebruikt. Adal wast het en schuurt het met het zand uit de beek, tot alle roest eraf is geschuurd, tot het weer glimt als nieuw. Scherp is het niet meer. Met een hamer en een dikke platte steen tikt hij langs de randen, zoals hij ook zijn zeis scherpt. Dan strijkt hij er langs met een wetsteen, tot het zwaard als scheermes gebruikt kan worden. De helm en het schild krijgen eveneens een behandeling met zand en water. Adal oefent zich met het zwaard voor zover dit in korte tijd mogelijk is. Hij merkt, dat hij er eigenlijk al veel te lang niets meer aan gedaan heeft. Tegen de middag doet hij zich tegoed aan een zij gedroogd spek en een paar teugen beekwater. Hij legt de huid waar de wapens in zaten opgerold onder zijn hoofd. Nog even slapen. Misschien komt er vannacht niets meer van. Eigenlijk al wat later dan de bedoeling is, wordt hij wakker, drinkt nog wat en stijgt op. Hij rijdt noordwaarts, naar Grunning, naar de boerderij waar de vader van Gert van Taarlo werkzaam was. Wàs. In een andere tijd. De hoeve van Gerts ooms. Waar die was? Hij zou hem wel vinden. Gerts vader had het Adal verteld, kort voor hij stierf, daar zouden ze Gert kunnen vinden. Verlost van deze geheime last kon hij de aarde verlaten en zich verenigen met de Grote Moeder, Vrouwe van het Ven.
Gert’s vader stierf een week geleden. Op zich geen nieuws. Er sterven zo vaak arbeiders, net zo goed als alle boeren een keer doodgaan. Bijzonder is in dit geval dat de brandstapel al enkele dagen klaar is, maar dat de familie nog enkele dagen wil wachten met de crematieplechtigheid. Zoiets gebeurt wel meer, als de kinderen of broers van overver moeten komen. Dit keer woonden alle kinderen in de buurt, er was maar één kind, de dochter, en haar kinderen woonden ook in de buurt. Alle, op één na. Maar die ene is officieel zelf al dood. Ondanks dat de familie niet meer bij de plechtigheid op de ruige hoogte aanwezig is, blijven Gerts zus en neven volhouden dat hij dood is. Adal heeft er rekening mee gehouden dat Gert, als hij nog wèl in leven is, zijn vader zou willen zien. Hij heeft een familielid uit de naaste omgeving van de hoeve van Gerts vader in vertrouwen genomen. Deze zou hem een seintje geven als er iets bijzonders voor zou vallen.
De dood van Gerts vader en de uitgestelde crematie lijken veelbetekenend te zijn. De Ette is persoonlijk bij Adal langs geweest. Ze wachten op Gert, vast. In overleg met Hilde heeft Adal besloten ook aanwezig te zullen zijn bij de crematie. Op de achtergrond. “Om de vader van één van de gevallen helden te eren”. Gewoon een smoesje om Gert te zien. Hij zal pas komen als de hele familie er al is. De wapens zijn niet welkom bij de plechtigheid. Er is alleen belangstelling voor het tonen van eerbied, voor het gesprek met de goden, voor het verdriet. Maar als Gert ontdekt dat er ook belangstelling voor hem is? De wapens worden in de huid gewikkeld meegenomen naar de plek waar het gebeuren gaat. Adal is op alles voorbereid.
Als Adal aankomt bij de boerderij waar Gerts vader werkzaam was, wordt zijn paard weggeleid door een jonge knecht die de taak op zich genomen heeft de gasten te verwelkomen. De volgende die hem begroet, is de boer zelf. Er is niet op veel bezoek gerekend, wordt Adal al snel duidelijk. Zijn eigen verklaring van eerbetoon aan de vader van één van de helden van de ruige hoogte, wordt zwijgend aangehoord. De boer heeft er geen vertrouwen in. Een paar jaar geleden stierf de vader van een ander slachtoffer van de ruige hoogte. Daar was geen bezoek van de toenmalige oorlogsleiders. Had wel zo moeten zijn, zegt Adal. Het was fout om niet te gaan. Adal heeft duidelijk het gevoel niet welkom te zijn. Het zo in twijfel trekken van de reden van iemands komst is heel ongewoon. Onbehoorlijk zelfs. De boer gaat hem voor naar de deel. Vanwege het voor deze gelegenheid eigenlijk veel te mooie weer, staat de deur de hele dag open.
Het lichaam van de dode staat op de deel, bij de deur. De wind heeft zo vrij spel. Geurige kruiden rond de baar moeten voorkomen, dat het binnen alsnog onaangenaam wordt. Adal loopt langs die baar en werpt een blik op de dode. Hij kent hem niet meer. Als jongeman had hij een tijd gewerkt op de hoeve van zijn grootvader, Grijze Garm. Dat was voordat hij een vrouw gevonden had. Grijze Garms hoeve kon geen extra mond en arbeidskracht gebruiken op dat moment. De boer van zijn vrouw wel. Vandaar dat ze niet naar Garms vuur kwam, maar dat hij vertrok. Hun zoon, Gert, werd later door Eber in dienst genomen, omdat de familie zo’n vertrouwde naam gehouden had. Gert’s vader heeft altijd hard gewerkt, weinig geklaagd en nog minder gegeten. Een ideale arbeider. Het is te zien ook. De oude man is broodmager. Toch heeft hij tot zijn dood toe op de akkers gestaan. Hij is in elkaar gezakt bij het onkruidtrekken. Zo wordt er gepraat tot eer van de dode, rond de baar op de deel.
Adal’s ogen zoeken in het halfduister in de ruimte rond de baar naar Gert. Vijf kinderen van de dode zitten in de hoeve, elk met echtgenoot en echtgenote, geflankeerd door de kinderen. De mensen nemen Adal even kritisch op als hij hen opneemt. Achteraan, onopvallend bij één van de gebinten, zit een grijze ruige man. Zijn haren en baard zijn slecht verzorgd. Zijn ogen flitsen op en neer als zijn blik die van Adal ontmoet. Er gaat een koude rilling over Adal’s rug. Dit moet Gert van Taarlo zijn, de man die hij zoekt. Die spitse neus, met dat litteken erop. Het kan niet missen. Een man als Gert herken je zelfs na een halve eeuw aan zijn neus. Tijd om er lang bij stil te staan krijgt Adal niet. De boer treedt als leider van de crematie op. Hij spreekt zinnen uit, die al zolang uitgesproken zijn als de mensen zich kunnen herinneren. Hij dankt de goden voor het leven op aarde. Hij vraagt hen de dode op te nemen in het dodenrijk. De geestenwereld. Het Walhalla zit er niet in, want hij is een natuurlijke dood gestorven. Maar als de goden genadig zijn, zal hij eeuwig rust en geluk vinden in andere domeinen. Een ander deel van de formule heeft het karakter van bezweringen. De dode wordt gebeden de levenden met rust te laten. Hij wordt verzocht niet terug te komen en hen lastig te vallen bij nacht en ontij. Om hier verzekerd van te zijn worden er formules uitgesproken die het spoken vrijwel onmogelijk moeten maken. Niemand weet of het werkt. Iedereen kent wel verhalen over doden die wèl ronddoolden. Maar niets doen is zéker schadelijk. Dan is de levende zijn leven niet meer zeker. Het lichaam van de dode wordt besprenkeld met door middel van spreuken gereinigd water. Dan pakken enkele buren de uiteinden van de baar en dragen deze met het lichaam naar buiten. De andere aanwezigen volgen, in volgorde van bloedverwantschap. Adal loopt achteraan. Het lichaam wordt op de stapel hakhout en takken gezet. Het wordt afgedekt met enkele takken en stammen. Daarna steekt een zoon van de overledene een gloeiend stuk hout tussen de droge stammen en stronken.
Eigenlijk is de laatste eer pas bewezen als er na het opbranden van de brandstapel plaggen op de as gelegd worden, of als er een heuvel opgeworpen wordt. Maar het zal wel de andere dag worden voordat dat zover is. De gasten zijn dan al weer weg. Als het hout goed brandt, lopen de familieleden en kennissen weer naar de deel, waar ze ongedwongen napraten en hun emoties de ruimte geven. Adal grijpt de kans aan om naast Gert te komen zitten, op een bank tegen de wand. “Hoe is het ermee, Gert?”, is zijn welgemeende vraag. “Ach, ik mag niet klagen”, is het voorzichtige antwoord. “Waar woon je op het moment?”, is de volgende vraag. “Achter Grunning”, is het vage antwoord. Gert’s blik gaat de andere kant op. Hij stelt het contact niet op prijs. “Waarom heb je nooit iets van je laten horen?”, vraagt Adal. “Waar was je toen de aflossing kwam? Wat is er gebeurd met jou en Eber?” De vragen rollen eruit. Adal raakt in de ban van het moment. Gert zál vertellen wat er gebeurd is! Gert valt uit: “Ga naar huis, Adal! De oorlog is allang afgelopen! De plechtigheid is nu ook afgelopen, ga naar huis!” Gert staat op en loopt bij Adal weg. Zijn woorden deden de aanwezigen opschrikken. Iedereen kijkt als Adal uitschreeuwt: “Ga je op de loop, Gert, net zoals je toen op de loop ging?” Gert draait zich om: “Wat weet jij ervan wat er toen gebeurd is?” Adal grijpt hem bij de schouders: “Wat is er dan wél gebeurd? Zeg op, wat is er gebeurd?” Gert duwt hem met kracht van zich af. Adal wankelt, valt achterover. Zijn hoofd raakt de bank en hij blijft dood liggen.