Jonge Garm wordt hard met de neus op de feiten gedrukt. Omdat hij geen stalwerk meer verricht, wordt hem de toegang tot de slaap- en eetruimte ontzegd. Hij moet elders onderdak zien te vinden. Met veel moeite vindt hij net voor het invallen van de winter een slaapplaats in de stal van een boer, even buiten Noviomagus. Een stal die hij ook voor zijn eigen paard gebruiken mag, als hij de hele ruimte iedere dag uitmest. Op een maaltijd hoeft hij niet te rekenen. In ieder geval is slapen in de open lucht niet meer nodig. Maar hij moet zich nu ondermeer in leven houden door op zijn geld in te teren. Dat is minder geslaagd. Hij rekent uit, dat hij met een beetje geluk het zo tot het voorjaar kan redden. Ook bij de Romeinse slavenhouders ervaart hij nederlaag na nederlaag. Al de eerste keer gaat het helemaal mis. Jonge Garm rijdt op een netjes geborsteld paard naar de binnenplaats van de woning van een rijke koopman. Hij vraagt naar de heer des huizes. De slaaf die hem te woord staat, vraagt waarom hij die wil spreken. Jonge Garm zegt eerlijk en naïef, dat hij op zoek is naar een slaaf die Eber heet. Hij wil die graag van hem kopen. De slaaf gaat naar binnen. Even later komt hij naar buiten met de mededeling, dat de baas niet handelt met schooiers. Jonge Garm wordt woedend. Hij een schooier? Weten ze wel tegen wie ze het hebben? Hij is erfgenaam van drie hoeves, zijn vader en stiefvader waren Etten en zijn vader werd de zoon van de Grote Moeder genoemd. Hij komt uit het geslacht van één van de grootste leiders van de Tencteri, en is lid van de adel van het noorden. De slaaf lijkt even overbluft, loopt dan weer naar binnen en komt met een rood hoofd naar buiten. Voorzichtig zegt hij, dat de baas niet van boerenpummels houdt en nog minder van Etten, nepgoden en opscheppers. De slaaf duikt bij de laatste woorden al in elkaar voor de verwachte reactie. Maar Jonge Garm zal nu zelf de baas wel eens even opzoeken. Hij is nog niet van zijn paard of de koopman stapt naar buiten. Hij geeft enkele slaven onmiddellijk opdracht die vlegel twintig stokslagen te geven. Even later strompelt Jonge Garm krom van de pijn met zijn paard aan een touw de weg op. Zitten is er eerst niet meer bij.

Nee, de beste manier om aan informatie te komen is door contact te zoeken met de slaven van een meester. Die kijken niet neer op die jonge Germaan in zijn primitieve kleding. Ze weten, dat in tijden van tegenspoed alles wat functioneel is, belangrijker is dan de opsmuk er omheen. Stuk voor stuk werkt Jonge Garm de namen af van de kopers van de laatste zending slaven uit het noorden. Een enkeling blijkt verhuisd te zijn. Waarheen is vaak niet te achterhalen. Oude mensen, jonge vrouwen, keukenhulpen, wasvrouwen, iedereen krijgt de vraag voorgeschoteld of ze ook een Eber kennen, een oude Germaan, een slaaf. De vorderingen en teleurstellingen bespreekt hij weer met Witte Maante, die het stalwerk meer dan zat is. Omdat Jonge Garm zo af en toe als los arbeider werk kan vinden,  teert het geld minder snel in dan verwacht werd. Witte Maante geeft het stalwerk uiteindelijk ook op. Hij vindt onderdak bij een officier, bij wie hij mag slapen en zijn paard mag stallen als hij drie dagen in de week meehelpt met bouwwerkzaamheden aan de nieuwe soldatenverblijven. Zo brengen ze de winter door. De vorderingen blijken steeds weer uit te lopen op teleurstellingen. Ze zwerven bij tijd en wijle doelloos door de stad, zonder ook maar één aanknopingspunt te vinden. Antonius hebben ze nog wel een paar keer gezien, maar die kan of wil hen niet verder helpen. Hij heeft wel met hen te doen, zegt hij. Hij biedt hen beide keren aan een leuke baan in het leger voor hen te regelen. Ze zeggen netjes nee….. Met dat de buidel lichter wordt, krijgen ze er meer en meer spijt van. Straks zullen ze terug moeten naar de stallen, of ze moeten met lege handen terug naar huis. Tegen het eind van de winter is zowel de hoop als het geld verdwenen.

In die periode worden ze aangesproken door de wasvrouw van een rijke Romeinse dame. De wasvrouw is begaan met hun speurtocht en heeft na enig eigen speurwerk van iemand vernomen dat Eber vroeger inderdaad in Noviomagus als slaaf gewerkt heeft. Hij zou een paar keer contact met hem gehad hebben. Het probleem was echter, dat de wasvrouw het niet eerder kon vertellen, omdat ze hen niet kon bereiken. De jongens waren overal en nergens te vinden. Ze maken een afspraak voor die avond in de herberg “De Kromme Lans”, zo genoemd naar de kromgetrokken lans die boven de deur in de deurpost steekt sinds een dronken Batavier hem daar vast in gooide. De wasvrouw krijgt haar beloofde muntjes, de laatste. Ze moeten de onbekende tipgever maar voor de deur opwachten. Platzak hebben ze niets in de zaak te zoeken. Die avond stapt een man op hen af met de naam Cassius. Het is een zoon van Lucius Cassius Clemens, zegt hij zelf. Die naam zegt hen niets. Cassius vertelt, dat zijn vader ook soldaat geweest was. Voor hij sneuvelde had hij veel contact met Eber en Wolte, in de tijd dat ze beiden ook nog soldaat waren. Eber heeft zijn moeder en de rest van het gezin ooit nog eens weer opgezocht, samen met Wolte en zijn vader Garm. De jongens krijgen nu iets meer helderheid. Hun moeder heeft verteld, dat Eber op zijn tocht naar het zuiden het gezin van een oude vriend opgezocht heeft. Namen wist moeder niet meer. Cassius vertelt, dat Eber ook als slaaf een enkele maal bij hen thuis kwam. Cassius weet zoveel te vertellen over wat er met Eber gebeurd is, informatie die alleen Gert en Eber zelf konden hebben, dat ze hem volledig vertrouwen. Eber was eigendom van een zekere Gungerius. Deze Gungerius is met zijn hele hebben en houden naar Bonna vertrokken. Als Eber nog leeft, leeft hij daar.

Na deze informatie ontvangen te hebben melden Jonge Garm en Witte Maante zich met zware tegenzin bij de stinkende stallen van het garnizoen. Ze hebben onderdak en voedsel nodig, om de weken te overbruggen die hen nog resten van het voorjaar. Ze weten niet waar hun speurtocht hen nog zal brengen. Het weer moet dan niet teveel tegen zitten. Eigenlijk moet er zoveel en is de kans al zo vaak verkeken geweest, dat ze zich afvragen of het ooit wel goed zal komen, of ze ooit Eber wel zullen vinden. Want is dit niet gewoon een zoveelste spoor om op te verdwalen? De enige reden om door te doen is, dat ze Hilde niet onder ogen durven te komen, met de mededeling dat ze het niet meer volhielden. Beter horen dat Eber dood is, dan zelf afdruipen.

Ze nemen bij hun vertrek naar Bonna nog een aandenken mee: Gert. Deze wordt min of meer voor de tweede keer door hen ontvoerd, nadat ze een schildwacht buiten westen geslagen hebben. Gert denkt aanvankelijk, dat ze hem bevrijden willen. Ze laten hem in die waan, opdat hij niet tegenwerkt. Als Gert ver buiten de stad op een gestolen paard tussen hen in rijdt, hoort hij de waarheid. Het geld, dat hij opgeleverd heeft, is op. Als ze Eber vinden kunnen ze hem niet vrijkopen. Ze zullen proberen hem en Gert tegen elkaar uit te wisselen. Wil Ebers meester dat niet, dan wordt Gert verkocht om alsnog geld te hebben voor Ebers vrijlating. Wil de meester bij voorbaat al niet handelen, dan heeft verkopen geen zin. Gert krijgt dan de keus tussen onthoofding of meehelpen Eber te bevrijden, om daarna zelf vrijgelaten te worden. Hij hoort het gelaten aan. Gert heeft zich in de stallen van het garnizoen neergelegd bij het slavenbestaan, als straf voor zijn misstappen. De goden zullen alles wel zo voorbestemd hebben. Dan kun jezelf nog zo proberen er wat aan te veranderen, maar dat heeft geen zin. Gert rijdt trouw met zijn beide nieuwe meesters mee, helpt bij het jagen, vissen en houtsprokkelen en maakt hun eten klaar.

Jonge Garm begint met het verstrijken van de tijd steeds gehaaster te worden. Als Witte Maante hem hierop aanspreekt (“Wat maakt het uit of we je vader een dag eerder of later vinden?”) vertelt hij over zijn voorgevoel. Het is wél belangrijk op tijd te komen. Witte Maante wil eerst niets weten van dit voorgevoel, omdat niemand ook maar één logische reden kan bedenken waar die haast op te baseren is. “Het hoeft niet logisch te zijn, ik voel het gewoon zo”, is Jonge Garms redenering. Voor hemzelf was het voorvoelen eerst net zo onwerkelijk als voor anderen. Later leerde hij er op te vertrouwen. “Hoe weet je het verschil tussen dat voorgevoel en je eigen fantasie?”, is Witte Maantes vraag, op een moment dat hij het serieus wil nemen. Jonge Garm legt uit, dat het voorgevoel veel intenser is. Het voelt als zeker weten. Hij krijgt een ontspannen gevoel van berusting over zich, als hij eraan toegeeft. Het voelt aan alsof hij dan deel uitmaakt van een plan, dat een hogere macht, een god, in de wereld aan het uitwerken is. De ontvanger van het gevoel mag daaraan meewerken. Je kunt het ook niet oproepen. Het overvalt je. Negeer je het, dan blijft het weg. Geef je er aan toe, dan komt het vaker. “Het zal wel”, zegt Witte Maante. En hij denkt: Als die jongen gek is, dan is het nog wel mijn neef. Dan moet ik maar gek meedoen.

Vorig artikelVerhalen over offerstenen – 2
Volgend artikelStinstedt

LAAT EEN REACTIE ACHTER

Vul alstublieft uw commentaar in!
Vul hier uw naam in

Deze site gebruikt Akismet om spam te verminderen. Bekijk hoe je reactie-gegevens worden verwerkt.