De weg naar Bonna is lang, zeker als je om niet op te vallen, de bewoonde streken mijdt. Op de rand van lente en zomer bereikt het drietal de stad. Allen zijn ze nerveus. Jonge Garm en Witte Maante omdat ze nu zullen weten of hun onderneming al dan niet voor niets geweest is, Gert omdat hij hier een nieuwe meester krijgt, de dood vindt of vrijgelaten wordt. Al deze uitersten en de onzekerheid over hoe de uitslag zal zijn, zijn hem bijna teveel. Gungerius is een bekend persoon in de stad. Bijna iedereen kent hem. Zijn landhuis is echter niet al te gemakkelijk te vinden, voor wie de omgeving niet kent. De avond is al gevallen als het opdoemt in het schijnsel van de sterren. Het is nieuwe maan. Een ruiter passeert hen zonder naar hen om te kijken. Ze rijden door tot de poort van het landhuis. Ze lijken ongelegen te komen. De vrouw des huizes loopt krijsend van het ene vertrek naar het andere. Een keukenslavin loopt geschrokken van zoveel boosheid naar de stal. Jonge Garm roept haar toe: “Wij komen voor Gungerius, is die er ook?” “Was die er maar, dan was er niets gebeurd!”, is het veelzeggende antwoord. “Als Gungerius er niet is, zeg dan maar tegen de meesteres dat we zaken komen doen.” Jonge Garm gaat nu recht op zijn doel af. Als de heer des huizes er toch niet is, hoeven ze met z’n drieën voor een vrouw niet bang te zijn. Denken ze. Ze houden er geen rekening mee dat Hilde, de moeder van Jonge Garm, meevocht in de slag op de ruige hoogte. “Zeg tegen de meesteres dat we Eber van haar willen kopen. We weten dat hij hier moet wonen. We doen een goed bod!” Na deze gebiedende woorden van de in haar ogen wat opdringerige jongeman, loopt de slavin met angst voor de verwachte nieuwe uitbarsting het woonvertrek van de meesteres binnen.

Geheel tegen de verwachting in, komt de meesteres met rustige, zekere stappen de drie ruiters tegemoet treden. Er fonkelt iets in haar ogen, wat ze niet thuis kunnen brengen. “Zo, jullie komen voor Eber? Waarom willen jullie Eber van me kopen, waarom geen andere slaaf?” Jonge Garm heeft zich al maanden geleden in dit soort vragen getraind, door met Witte Maante diverse situaties  door te spreken. “We zoeken een ervaren slaaf om jongere te trainen. Ouderen zijn ook minder opstandig en hebben een rustgevende invloed op de jongeren”, zegt Jonge Garm. Eigen ervaringen met de onvrijen op de hoeves van de familie en gefingeerde wijsheid zijn ineen gestrengeld. “Wat heb je te bieden?”, vraagt de vrouw. Witte Maante duwt Gert naar voren: “Tien jaar jonger, een goed gebit, sterk en goeiig in zijn gedrag. Voel die spieren eens! We willen hem ruilen voor Eber.” Jonge Garm laat het woord over aan Witte Maante. Nu hij uit de reacties van de vrouw opmaakt, dat zijn vader nog leeft, blijven zijn gedachten in zijn hoofd steken. Zijn lippen krijgen ze er niet meer uit.

De vrouw brengt hen aan het verstand, dat ze niet in staat is de ruil door te laten gaan. Ze moeten over een dag of wat maar weer terugkomen. Eber is op de vlucht. Ze zal direct de buren alarmeren zodat een zoektocht kan beginnen. Al moeten ze hem tot over de Rijn laten najagen, hij zál weer terug moeten komen. Hij zal eerst boeten, daarna kan hij weg. Als er dan nog wat van hem over is. Uit woede valt ze uit haar rol van de rustige, zakelijke dame. De woede slaat om in verbazing als de beide jonge Germanen haar aanbieden om zélf de opsporing te verzorgen. Als ze nu “ja” zegt, is Gert van haar en zal ze van Eber geen last meer hebben. Verbijsterd gaat ze akkoord. Gert wordt in de stal in de ketens geslagen. Voor het geval dat! “Wat voor kerels doen zo’n onzekere ruil”, denkt ze, als ze hen weg ziet rijden. “Aan hun tongval te horen… zou het familie kunnen zijn!”

“Gert verspeeld en mijn vader verdwenen!” Jonge Garm loopt mokkend rond het kampvuur, terwijl Witte Maante broodnuchter de feiten tegen elkaar afweegt. Uiteindelijk ziet ook Jonge Garm in, dat een klopjacht op Eber wel het laatste zou zijn wat ze konden gebruiken. Ze hebben aanvankelijk geen idee waar ze Eber, nu hun “wettig eigendom”, zullen moeten zoeken. Pas als ze alle verhalen over de reis naar het zuiden van Eber en grootvader Grijze Garm aan elkaar verteld hebben, krijgen ze greep op hun situatie. Eber is het veiligst in het land van de Tencteri, aan de overkant van de Rijn. Ook als hij uiteindelijk weer naar het noorden zal willen, naar zijn vrouw, zal hij er goed aan doen eerst aan te sterken bij zijn verre familie over de Rijn. Als ze daar tenminste nog weten dat een deel van de stam ooit naar het noorden is getrokken. De reis naar het noorden is lang en vraagt veel voorbereiding. Ook aan de overkant van de Rijn is de Romeinse invloed groot. Velen zullen, gelokt door premies, gevluchte slaven uit willen leveren. Eber zal dus ook in het land van de Tencteri op zijn tellen passen, niet wetend dat iedere vorm van klopjacht in de kiem gesmoord is.

De beide jongens beginnen, na een nacht slecht geslapen te hebben, aan een reis naar het onbekende. Ze hebben geen idee waar ze hun familie moeten zoeken. Aan de overkant van de rivier aangekomen is alles wat ze kunnen doen, vragen naar familie van Hermen de Hakker. Deze naam kennen ze nog uit de verhalen. Ooit, lang geleden, heeft een andere nazaat van deze man, die stroomopwaarts aan de Rijn woonde, zijn verre neven ontmoet op een markt, ergens tussen Bonna en Drenthe. Het had wat tijd nodig voor het weer in hen opkwam dat deze verre neef een aanknooppunt zou kunnen zijn, maar ze proberen het. Het kost hen een paar weken voor ze iemand ontmoeten die hem kent. Een stamoudste kent de naam, jazeker, een held van hun stam, noordwaarts in opstand gekomen! En ooit was er contact geweest met zijn nazaten in het verre noorden. Vraag naar Kromme Aldrik. Die komt uit dat geslacht. Ongeveer een maand na Ebers vlucht rijden ze het dorp binnen waar de Kromme Aldrik wonen moet. Ze komen te laat. De oude man ligt opgebaard op zijn doodsbed. Aan zijn voeteneind zit een vrij jonge vrouw. Er speelt een kind in de hoek van de woning. Ze uiten hun medeleven met het verscheiden van de overledene en vragen of Eber, de zoon van de Grote Moeder, hier misschien ook geweest is. Als de jonge vrouw hen tot stilte maant, omdat het praten over Eber gevaarlijk kan zijn, komt het jongetje uit zijn hoek lopen: “Papa is weg, maar papa komt me wel weer ophalen!”

Het kind heet Julius. Als Julius later terugkijkt op deze periode, vertelt hij veelal het volgende verhaal. “Ik heb verschrikkelijk gehuild in die tijd. Eerst omdat ik niet meer zijn kon bij de vrouw die mij opvoedde. Daarna omdat ook mijn vader me alleen liet. De mensen die me opvingen hebben steeds hun best voor mij gedaan. Ik werd opgenomen in de woning van de oude Kromme Aldrik, en diens kleindochter was wekenlang een moeder voor mij. Als ik huilde trok ze mij tegen zich aan. “Papa komt terug”, zei ze steeds. Uiteindelijk was ik uitgehuild. Papa zou dan terugkomen, maar papa kwam maar niet. Zijn naam mocht niet genoemd worden, voor onze eigen veiligheid. Waarom zou ik nog huilen? Papa bestond niet meer. Al hoe klein ik ook was, ik realiseerde me, dat ik zelf wél wilde blijven bestaan en probeerde mij te schikken. Tot de dag dat mijn broers kwamen. Twee voor mij vreemde mannen drongen mijn terrein binnen. Ze vroegen naar mijn vader. Voor het eerst werd zijn naam weer genoemd. Mijn vader bestond weer! Mijn pleegmoeder wilde hen de mond snoeren, maar ik liet het niet toe. “Papa is weg, maar papa komt wel weer terug!”, riep ik. Ze wisten niet wat ze zeggen moesten. Ze zochten mijn papa niet, ze zochten Eber, de zoon van de Grote Moeder. Oom Wolte kwam binnen en schrok van de gasten. Hij zei, dat de ene sprekend leek op mijn papa, toen hij nog jong was. Oom Wolte en de mannen gingen praten en kwamen terug met het verhaal, dat de mannen mijn halfbroer en een neef waren. Nu wist ik nog niet wat dat betekende, maar dat deed er niet toe. Ik wist, dat ze mijn familie waren. Ik had nog nooit echte familie gehad, ik had nog nooit een broer gehad. Papa had er nooit over verteld. De mannen waren erg blij om te horen dat papa gezond en wel vertrokken was. Oom Wolte was blij om te horen dat de familie van papa in Drenthe nog leefde en gezond en wel op de terugkomst van de mannen wachtte. Een paar dagen later wilde mijn familie weer weg. En ik mocht mee. Het zou een lange reis worden, vertelden ze. Maar aan het eind van de reis zou ik papa weerzien. En ik kreeg een nieuwe moeder! Ik geloofde echt dat die vrouw op mij zat te wachten. Maar hoe zouden ze haar uit moeten leggen dat haar man Eber niet op haar had gewacht?”

Vorig artikelPaardenbloemspread met abrikozen
Volgend artikelDe tijd van Stonehenge in enkele grote tentoonstellingen.

LAAT EEN REACTIE ACHTER

Vul alstublieft uw commentaar in!
Vul hier uw naam in

Deze site gebruikt Akismet om spam te verminderen. Bekijk hoe je reactie-gegevens worden verwerkt.