Het is veertien jaar na de slag om de ruige hoogte. Een eenzame voetganger trekt westwaarts door het veengebied, dat het hart van Drenthe op de westelijke flank beschermt. Het is een oude man, diep in gedachten verzonken en steeds om zich heenkijkend. Alsof hij zich niet op zijn gemak voelt. Voor het eerst sinds jaren is hij weer eens bij familie op bezoek geweest. De aanleiding was de crematie van zijn broer. Tja, we gaan allemaal een keer. De één eerder dan de ander. Zo is het leven. Moge Wodan ons genadig zijn. Deze gedachten lijken hem te troosten. In ieder geval helpen ze om op de eenzame tocht de ellende van het leven van zich af te zetten. Ten westen van de venen staat op de rand van een bos de oude hoeve van Kromme Sinne, een Friese boer. “Nou, hoe was het Gert?”, vraagt Sinne als de voetganger zich neerlegt bij zijn vuur. “Ach, je kent elkaar amper meer hè. Je praat over hoe het jou en je familie vergaan is, maar het is al zolang geleden, dat je gepraat hebt, dat je soms helemaal niet meer weet over wie ze het hebben.” Gert informeert naar de zoon en de dochter van de boer, naar het vee, naar het graan op het land. Dit is zijn wereld, dit is zijn leven, dit is zijn werk. Gert is moe, doodmoe. Het hele eind lopen is hem eigenlijk te ver aan het worden. Vroeger reed hij ook wel op een paard, maar Kromme Sinne heeft geen paard meer om te rijden. Het beest ging dood. Voor een nieuw paard heeft Sinne op zijn leeftijd niets meer over. Dat is iets voor de jongeren, zegt hij. Gert gaat slapen. Morgen moet hij weer het land op. Een arbeider hoort te werken. Kromme Sinne zoekt voorzichtig naar een prettige houding aan zijn kant van het vuur. Welterusten. In zijn dromen verwerkt Gert de angsten die hij de afgelopen dagen uitgestaan heeft.
De andere dag zoekt Gert hout voor de wintervoorraad. Het zal niet zolang meer duren voor de najaarsregens alles doorweekt zullen hebben. Gert zoekt dood hout, op de rand van het bos. “Gèèèrt! Gèèèrt!” Hij wordt geroepen. Een vrouwenstem, ergens verder het bos in. “Gèèèrt! Help, een wolf!” Nu al? Dat is vroeg! Er is nog wild genoeg om de wolven tot voedsel te dienen en het is overdag. Veel kwaad zal een wolf nu niet doen. Straks, als het winter is, dan moet je voor ze oppassen. Maar nu? Gert pakt een stevige boomstronk en stapt in de richting van de roepende vrouw. Het is verder dan hij denkt. Het is net of de stem iedere keer weer verderweg is. Na langer zoeken dat hij verwacht, vindt hij een jonge vrouw, die in een boom geklommen is. Er is geen wolf te zien. De jonge vrouw komt naar beneden en valt hem om de hals. “Oh, wat ben ik blij dat je er bent! Je hebt de wolf weggejaagd! Ik ben je zo dankbaar Gert!” Ze vertelt, dat ze Atske heet en een dochter is van een arbeider van de boer verderop. Dat hij haar niet meer herinnert! Zij hem wel. Ze is spontaan en uitgelaten. Een mooi, lief meisje, denkt Gert. “Ik wil je zo graag bedanken! Je hebt mijn leven gered!” Ze geeft hem een kus en voelt aan zijn broek. “Vanavond, als de zon ondergaat, kom dan weer naar deze plek. Ik zal je alles geven wat je gelukkig kan maken.” Gert wil nog wat zeggen, dat het wat hem betreft nu ook wel kan, maar ze loopt al weg. Ze draait zich nog een keer om en roept: “Vanavond, niet vergeten hè!” Hoe zou hij dat vergeten. Zo’n mooie jonge vrouw, en die wil hem, een oude arbeider, gelukkig maken! Gert heeft zijn hoofd niet meer bij het hout sprokkelen. De hele verdere dag kijkt hij verlangend uit naar de avond. Als hij net na het ondergaan van de zon weer op de plek is waar hij Atske vond, is er geen vrouw te bekennen. Er springen twee jonge kerels uit een boom, een rooie en een witkop. Voor hij doorheeft wat er aan de hand is, ligt hij gebonden op de grond.
Met Gert aan een touw achter zich aanlopend, rijdt Witte Maante in het holst van de nacht de lange weg van het Friese bos, naar het Drentse stroompje waar hij zijn jeugd doorbracht. Gert wordt in de gaten gehouden door Rooie Bernt, die achter hen rijdt. Rooie Bernt heeft Akke bij zich op zijn paard. Zij heeft haar rol perfect gespeeld. Toen de jongens hoorden van de dood van Gert’s broer, besloten ze direct een poging te wagen hem te pakken te nemen. Akke was bereid als lokaas te dienen. Ze besloten hem niet lastig te vallen bij de crematie. Dit was hun vader, Adal, ook al noodlottig geworden. Ze volgden hem naar zijn boerderij, om voor eens en altijd er zeker van te zijn waar hij nu woonde. Dat het verhaal van “achter Grunning” niet klopte, hadden ze wel verwacht. Hoe dan ook, ze wisten dat ze hem min of meer zouden moeten ontvoeren, omdat ze hem anders nooit voor de Etten zouden kunnen krijgen. De Friezen hadden geen boodschap aan de zorgen van de Drenten. Voor hen was Gert een arbeider. En een goeie ook. Daar moesten ze van afblijven. Die nacht laten ze Friesland achter zich. De Drenten zullen uitermate geïnteresseerd zijn in wat Gert te vertellen heeft. Onderweg doet Gert zijn beklag. De dood van Adal was een ongeluk. Hij had hem niet dood willen hebben. Zijn familie heeft toch zoengeld betaald? Daarmee zou hij toch verder vrijuit gaan? Wat ze doen is tegen de gebruiken! Pas maar op, hij zal hen aangeven bij de Etten! “Dan kun je die Etten meteen vertellen wat er met Eber gebeurd is”, is het antwoord. Gert houdt zich verder stil. Dat Eber hem steeds moet blijven achtervolgen! En hij dacht toen nog wel, dat hij goed deed.
Als ze tegen de morgen thuiskomen, heeft Hilde aan één blik voldoende om zeker te weten, dat ze de goede te pakken hebben. Gert’s jammerklachten lieten ook niet veel twijfels over, maar het zou natuurlijk niet veel goeds beloofd hebben als ze de verkeerde meegenomen hadden. Per slot van rekening hebben Rooie Bernt, Witte Maante – de zonen van Adal – en Akke deze Gert voor het laatste gezien toen ze kinderen waren. Gert wil geen woord meer zeggen. Ook niet als de dag daarop enkele Etten langskomen en met verbazing moeten constateren, dat de geruchten waar zijn: Gert leeft. Na anderhalve week wordt Gert losgemaakt van zijn stalpaal. Hij krijgt te horen, dat hij meegenomen wordt naar de Lotting. Het wordt tijd, dat hij de waarheid vertelt. Gert blijft zwijgen. Hij zwijgt ook als hij het hele eind naar de vergaderplaats moet lopen, weer achter een paard. Hij zwijgt niet meer als in het rumoerig samenzijn, voorafgaand aan de Lotting, enkele oude kennissen van hem opduiken. Gert begint zijn verdediging voor te bereiden. Hij roept de mensen toe, dat hij onschuldig gevangen gehouden wordt. Ze behandelen hem, een vrije, als een beest. Er is geen enkele aanklacht tegen hem. Dat klopt ook, want dat is te riskant. De gewoonten schrijven voor, dat na een onterechte beschuldiging de kwaadspreker de straf ondergaat die de beschuldigde gekregen zou hebben als de beschuldiging waar zou zijn. Iedereen denkt, maar niemand durft te zeggen, dat Gert Eber verraden en misschien wel gedood heeft. Want in beide gevallen zal Gert, als hij schuldig is, zijn hoofd verliezen. Als er niets te bewijzen valt, valt het hoofd van de klager.
De kring van Etten vraagt de zonen van Adal al voorafgaande aan de eigenlijke besprekingen, hun verhaal te doen. Witte Maante voert als oudste het woord. Hij en zijn broer waren nog maar kinderen, zo zegt hij, toen Eber stierf. Of misschien helemaal niet stierf. De enige die weet wat er met hun voormalige oorlogsleider gebeurd is, is Gert. Ze hebben Gert opgehaald om opheldering te geven. Akke herinnert zich nog hoe ze als klein meisje vanuit de struiken Gert in de hoeve zag gaan. Ze zat te spelen bij struiken, dicht bij de hoeve, ze kroop al spelend met haar houten paard-met-ruiter tussen de struiken. Gert zag haar dus niet, maar zij hoorde wel hoe haar moeder schreeuwde, hoe de mensen in de hoeve die het werk deden werden weggeleid, hoe haar vader kwam, moeder meenam, hoe vader bewusteloos was geslagen. Toen was ze als verlamd. Ze kon niks doen. Ze pieste en poepte in haar kleren van angst. Nu is ze één spraakwaterval van herinneringen. Moeder Hilde schrikt ervan. Ze heeft het nog nooit gehoord, wat ineens uit Akke’s geest omhoog welt, nu ze Gert weer ziet. Dan zwijgt ook Akke, net als Rooie Bernt en Witte Maante. Ze leggen de verdere verantwoording bij de Etten. Iedereen kende de geruchten over een Gert die misschien nog in leven kon zijn. Niemand deed moeite om dit na te trekken. Misschien dat de Etten nu hun verantwoordelijkheid nemen en Gert verhoren. Witte Maantes betoog is kort maar krachtig. Sommige Etten reageren verontwaardigd op zijn woorden. Anderen manen hun mede-Etten tot kalmte. De jongen heeft gelijk. Ze hadden meer kunnen doen. Ze mogen blij zijn met zulke jongens, die dwars tegen de mening van het volk in, naar gerechtigheid zoeken. Het eind van het lied is, dat de Etten akkoord gaan met een verhoor. Enkele Etten voelen zich zo gepakt, dat ze weigeren dit verhoor bij te wonen. De jongens hadden zich kalm moeten houden, ze hadden niet eigenzinnig te werk moeten gaan, ze hadden moeten luisteren naar hen. Ze vertrekken. Er zijn genoeg Etten over voor een wettig verhoor. Gert wordt in het midden van de kring Etten geleid. De mensen daar omheen horen aan hoe Gert van begin tot eind opbiecht wat er kort voor de slag bij de ruige hoogte met hem en Eber gebeurde. Hoe hij Eber uitleverde in de oprechte overtuiging, dat hij daarmee mensenlevens zou kunnen redden. Hoe hij daarna naar het zuiden vluchtte en na een jaar uit heimwee terugkwam. In het geheim zocht hij contact met zijn familie. Die hielpen hem bij het vinden van een plekje bij een boer in Friesland. Het laatste wat hij van Eber weet, is, dat die naar Noviomagus gevoerd werd, om als slaaf verkocht te worden. Zonder één onderbreking vertelt Gert wat hij jaren moest verzwijgen.