De kinderen van de families in de hoeves rond het oude diep hebben Eber nog nooit gezien. Vrijen en onvrijen, hun leven is doorgegaan, liefde ging door en kinderen zochten hun weg. Zoals altijd al is gebeurd, vonden ze ook binnen hun eigen stand hun plek in de werkzaamheden. Eber wordt wakker na een onrustige nacht, waarin mensen uit zijn verleden één voor één langs het vuur kwamen, dood en levend, alles spookte er rond. Dromen, maar wat zeggen ze? De laatste droomspoker vervaagt als Eber wakker wordt, terwijl deze kinderen de dieren van de families bij elkaar halen. Ze zullen als veehoeders vandaag met de koeien, geiten en schapen op stap, zoals ze al zo vaak hebben gedaan. Zoals ook Eber deed, in zijn jonge jaren. Zoals hij het heeft geleerd van zijn oudere broers. En zijn zus. Vrijen en onvrijen, ze doen het samen, want zo leren ze dingen die ze later allemaal nodig hebben. Om vervolgens hun eigen weg te gaan. In de eigen stand.
“Mag ik mee?” Een meisje kijkt Eber verbaasd aan. Eber herhaalt de vraag: “Mag ik mee?” Het meisje kijkt nog een keer scherp naar Eber. Ze is de oudste van het groepje kleinen. “Natuurlijk mag u mee, u bent de baas hier zeggen ze allemaal.” “Ik ga niet mee omdat ik de baas ben”, zegt Eber, “maar omdat ik graag met jullie doe wat ik vroeger ook deed. Jij bent de baas van deze kinderen, begrijp ik. Jij leert de andere kinderen hoe ze het vee moeten hoeden. Ik luister wel naar jou!” Het meisje is over haar verbazing heen en staat zonder enige schroom met haar handen in de zij Eber aan te kijken en opdrachten te geven: “Maar dan moet je wel onder je deken wegkomen, want we gaan zo op pad. Pak je de kam nog even? Tante Hilde zou van je schrikken. Er staat nog wel een emmer water om in je gezicht te plensen, wordt je wakker. Wat kijk je nog duf. Neem je ook nog wat mee om drinkwaterwater in te doen? We halen dat zo uit de beek, want verderop is het modderig. We hebben genoeg te eten. Kun je nog wel zo ver lopen? Je bent al erg oud hè? Witte Maante zegt dat iedereen die je vroeger kende al dood is. Hoe kan dat dat jij zo oud bent geworden?”
“Ik ben niet oud, dat lijkt maar zo”, zegt Eber met een glimlach, komt onder zijn deken weg, merkt zijn stramme van spierpijn vertrokken lijf op, en pakt stram en wel een leren drinkzak van een gebint. “En jij bent niet bang, meisje, jij bent eerlijk en heel open naar mensen toe.” “Ik hoef toch ook niet bang te zijn, je zei net toch al dat ik de baas mocht zijn? Maar ik ben niet streng hoor, ik ben alleen bang dat de kinderen allemaal al op pad gaan als ik je niet snel onder die deken weg krijg, en dan mis jij je mooie dag buiten, en dat zou jammer zijn…… Niet boos op mij?” “Niet boos op jou, je hebt gelijk: jij bent de baas, ik moet me snel klaar maken voor deze mooie dag. Dank je wel!” Ze rent naar buiten, naar de andere kinderen, en Eber strijkt een paar handen water door zijn gezicht, uit de aangegeven emmer. Kam door zijn haar en zijn baard. Zo moet het goed zijn.
“Zo, je hebt Irmin al leren kennen?” Witte Maante kijkt Eber lachend aan, als Eber zich uitstrekt voor de deur van de hoeve. “Irmin?” “Ja, Irmin, zo heet ze. Hebben we haar niet goed opgevoed? Toen Gert verdween liet hij een dochter achter. Ze kwam in de kraam. Niemand weet wie de vader was, en moeder overleefde de kraam niet. Je kunt zo’n kind niet kapot laten gaan. Dat kan er niks aan doen. Dat heeft er niet om gevraagd dat Gert haar grootvader is. We namen haar op in onze gezinnen, we werden allemaal een beetje vader en moeder van haar. We spreken nooit meer over Gert, maar dit moest je even weten. Een geweldig kind. En ze laat zien dat ze leiding kan geven, want we hoeven niet meer te letten op ons vee. Irmin roept alle kinderen bij elkaar en het komt altijd helemaal goed. Ze zorgt zelfs al voor koeien als ze kalveren moeten. Touwtjes om de poten, ze trekt de kalveren eraf, en heeft het al gepresteerd om het naast ons bij het vuur te laten slapen, zo lief vond ze dat kalfje. Ze heeft met een paar kinderen zelfs een kalf op de wereld geholpen dat er dwars in lag!” “Nou, ik ben hier compleet overbodig, hoor ik wel”, zegt Eber lachend. “Als iedereen haar vader en haar moeder is geworden, ben ik haar grootvader…….”
Enkele dieren staan in de stal, achterin de hoeve. Het is goed weer en de meeste dieren staan in de kleine weide bij de hoeves. Ze worden door de kinderen aangesproken. De allerkleinsten blijven achter als Eber met Irmin en drie andere kinderen langs de zandweg en de akkers naar de beek lopen. Daar wordt gedronken door mens en dier. De leren drinkzakken worden bijgevuld. Goed om na een lange reis niet direct niks te doen. Goed om vandaag toch nog een stuk te wandelen, denkt Eber. Dan kijkt hij nog eens in het water van de beek. De rimpels, veroorzaakt door het bijvullen, zijn weer weggetrokken. Hij kijkt in de spiegel van het water in zijn eigen gelaat. Hij ziet zijn oude vader. “Waar kijk je naar?”, vraagt Irmin. “Kijk eens”, zegt Eber, “Die man daar, dat ben ik. Je hebt gelijk, ik ben oud geworden. Maar ik kan jou ook wat vertellen. Als je ooit hoort vertellen over Grieze Garm, dan zag hij er net zo uit als mij. Grijs, een flinke baard.” “Ja, en……..” meteen begint Irmin te vertellen. Ze heeft al zoveel gehoord van Grieze Garm, van Gudrun, van al die mensen die Eber kende toen hij nog bij de familie woonde. Irmin heeft een hoofd waarin alles gegrift staat, alsof een Romeinse scriptor alles wat ze hoorde er met letters in heeft opgeschreven. En Eber luistert. Goed om weer van al deze bekende en overleden mensen te horen. In zijn hart leven ze allemaal nog. Hij luistert en zwijgt.
De stijve spieren geven zich al snel gewonnen en het slenteren – want al dat vee gaat al vretende ook niet zo snel – is goed bij te houden. De jongere kinderen spelen, terwijl de beesten rustig op de rand van veld en bos hun maag vullen. Ze spelen, als ze met de dieren het bos in lopen, om te kijken wat daar te halen is. Ze spelen als ze weer op weg naar huis gaan. Tussentijds corrigeren ze de koeien, sturen ze de schapen en geiten de goeie kant op, leren ze elkaar tellen, geven ze dieren namen, genieten ze van de beesten die er nog meer lopen, vliegen, huppen, kwaken, kwekken en fluiten in hum omgeving. Zo leerde Eber ook ooit, van zijn oudere broers.
Dan is het Ebers beurt om te vertellen. Irmin luistert, luistert, luistert. Ebert vertelt over zijn zuster Freya en zijn broers Gurt en Tamme. Over hoe hij ooit samen met hen en kinderen van andere onvrijen met het vee het veld in trok. Het zullen de grootouders zijn van de kinderen die om hen heen spelen. Ebert vertelt over de liedjes die Freya hen leerde, over hoe ze toen ze wat groter werden mee mochten doen aan de jacht. Uitdagen van de oerossen. Blazen op hoorns. Irmins ogen twinkelen. Ze heeft een hoorn bij zich, en met die hoorn roept ze ook het eigen vee bij elkaar. Ze kan goed blazen en hoopt over een jaar of wat mee te mogen doen aan de jacht. Ebert vertelt ook hoe het met zijn broers was afgelopen. Over Gurt en de oerosstier. Hoe hij op de horens was genomen en stierf. Gurt had de stier uitgedaagd met een stuk stof. Dat beest ziet blijkbaar zo slecht, dat hij een stuk stof aanvalt, als je daarmee zwaait, en zijn kracht niet richt op de mens ernaast, maar je moet wel snel zijn, want anders pakt hij je alsnog. En Gurt was snel genoeg, maar viel………
Irmin luisterft ademloos. Het spontane kind heeft Ebers hart veroverd, en hij heeft met zijn verhalen haar hart veroverd. Ze zegt dan ook: “Je moet maar vaker mee, want je kunt zoveel vertellen wat anderen nog nooit hebben verteld!” Daar, op een heuveltje in het veld, en op een omgevallen boom in het bos, waar hij ook maar zit te vertellen, daar wordt de oude Eber opnieuw geboren. De boosheid is weg. Het verdriet over de verloren jaren is weg. Eber wordt een man van vrede. Een oude man die wil genieten van het leven van alle dag. Die zijn dagen wil rekken met gewoon leven, niks geen bijzondere dingen meer, gewoon genieten van het vee, van de oogst, van de familie, van zijn Hilde en de kinderen. Zo slenteren ze weer met het vee naar huis. Witte maante vangt hen op en biedt Ebert een beker mede aan. “Genoten?” “Genoten”, zegt Eber. “De herders van vandaag hebben ook dit onrustige schaap als ik ben naar rustige wateren en grazige weiden gebracht. Een verloren schaap is thuis.”
“Maar vertel me eens, Maante, vertel me nou eens, hoe zit dat nou met Irmin? Weten jullie echt niet wie haar vader is? We weten toch allemaal dat we haast alles van elkaar weten, omdat er geen kans is om stiekem met iemand onder de deken te liggen, als we allemaal rond het vuur slapen? Is er dan wat in het bos gebeurd of zo? En heeft haar moeder nooit wat gezegd? Hoe kan zo’n stom varken als Gert zo’n slim kleinkind krijgen? Dat geloof je toch zelf niet?
Witte Maante trekt wit weg. “Ik zal tegen jou niet liegen. Haar moeder was ouder dan mij. Ik was nog maar een jochie. Maar dat jochie was toch groter dan ze dachten. En toen we ooit samen in het veld waren, met wat vee, toen wilde ze een spelletje van grote mensen met me doen. En mijn lijf deed mee. Ik was gek op haar. Maar ik was ook nog teveel kind. Ik kende mijn verantwoordelijkheid niet. Zij ook niet. Het leek spel. Ze heeft nooit wat gezegd, toen ze zwaar werd van een kind, en de familie besloot niet door te vragen. Misschien wisten ze toen al genoeg, in ieder geval wisten mijn broer en jouw zoon het. Mijn vrouw weet het inmiddels ook. Ze vind het niet erg. Ze vindt het goed dat we haar onder onze hoede nemen. Verdriet is omgezet in gezamenlijke blijdschap. We zullen het Irmin later ook nog wel eens vertellen. Als ze er naar gaat vragen…….” Er wordt gezwegen. “Je hebt een mooi kind, Maante, je mag trots op haar zijn…….” Ebers woorden laten tranen opkomen in Maantes ogen. “Ze had ook een mooie moeder….”