
De laatste 5000 jaar van de Weichsel-ijstijd verliep met horten en stoten. Warme fasen (interstadialen) wisselden af met koudere perioden (stadialen). Deze periode staat in de geologie bekend als het Laatglaciaal. In deze tijd verschenen in Noord-Nederland voor het eerst sinds lange tijd weer groepjes mensen.

De moderne mens en wat er aan vooraf ging
De ontwikkelingsgeschiedenis van ons land is, op geologische schaal bekeken, kort te noemen. Het is nog maar pas geleden ontstaan, helemaal als we het einde van de laatste ijstijd als uitgangspunt nemen. Nemen we de tijdschaal iets ruimer, dan start de vorming van ons land zo’n 2,5 miljoen jaar geleden met het begin van het Kwartair. Het Kwartair wordt verdeeld in twee perioden: het Pleistoceen en het Holoceen. In deze laatste periode leven we tegenwoordig.
Tijdens het Pleistoceen waren ijstijden ongetwijfeld de meest ingrijpende klimaatveranderingen. Voor zover bekend zijn er minstens 23 geweest. IJstijden ofwel glacialen waren langdurige koudeperioden die doorgaans ook droog verliepen.

In ons land bepaalden boomloze (steppe)toendra’s in die tijd het landschap, op beschutte plaatsen onderbroken door wat struikgewas. Het landschap werd doorsneden door vervlechtende (=verwilderde) rivieren, die in brede stroomdalen hun weg naar zee zochten. De bodem onder de toendra vegetatie was permanent bevroren. Alleen tijdens korte zomers ontdooide een dunne bovenlaag. De zeespiegel stond in een ijstijd vele tientallen meters lager, omdat neerslag op de hogere delen van de continenten vastgelegd werd in steeds groter wordende ijskappen. Het gevolg was dat grote delen van de zuidelijke Noordzee droog vielen, met de kustlijn ten noorden van de Doggersbank.

Gedurende de ijstijd was het niet voortdurend koud. Net als nu fluctueerde het klimaat, waarbij perioden van kou afwisselden met fasen waarin het klimaat veel milder was. Tijdens de warmere fasen, die vaak maar enige honderden jaren duurden, kon de vegetatie zich herstellen. Soms was er zelfs weer sprake van bosgroei. De fasen met kou in een ijstijd noemt men stadialen, de mildere perioden worden interstadialen genoemd. De veel langere warme perioden tussen twee ijstijden noemen we interglacialen. Het Holoceen, dit is de periode waarin we tegenwoordig leven, is in feite een interglaciaal. Wanneer deze eindigt en een nieuwe ijstijd begint, is niet bekend.

Mensen in de Weichsel-ijstijd
De laatste ijstijd duurde van 116.000 tot 11.650 jaar geleden. Deze periode wordt om klimatologische redenen in drieën verdeeld. Tot 74.000 jaar geleden was het in ons land minder koud dan in het tweede deel. Na 74.000 jaar geleden verslechterde het klimaat. Deze soms intens koude periode staat bekend als het Pleniglaciaal en duurde tot 14.650 jaar geleden, waarna het Laatglaciaal begon. De definitieve overgang naar het warmere Holoceen was rond 11.650 jaar geleden.

Bij een ijstijd denk je niet direct aan menselijke bewoning. Op de uitgestrekte toendra’s hadden mensen toen niet veel te zoeken, is de gedachte. Toch leefden hier in de eerste helft van de Weichsel-ijstijd voortdurend mensen. Op de steppetoendra graasden in die tijd veel dieren, waaronder bekende grazers als bizons, wisenten, paarden, neushoorns, mammoeten en herten. De mensen die op deze dieren jaagden, waren Neanderthalers. In de herfst trokken ze weer naar het zuiden, waar het klimaat iets milder was en waar ze beschutting vonden in kalksteengrotten.

De Neanderthaler kwam in heel Europa voor. Deze mensensoort had zich ontwikkeld uit zijn voorganger Homo erectus. Deze vroege mens was in de loop van het Pleistoceen naar gebieden buiten Afrika gemigreerd. Eén populatie bleef in Afrika en ontwikkelde zich daar tot de aparte soort Homo ergaster. Een verdere ontwikkeling leidde tot de moderne mens Homo sapiens sapiens. Zijn verspreiding in Europa bracht hem rond 46.000 jaar geleden in contact met Neanderthalers. De moderne mens en de Neanderthaler leefden vervolgens nog enkele duizenden jaren gelijktijdig in dezelfde gebieden, waarbij het lijkt dat de Neanderthalers langzamerhand naar de randgebieden in hun verspreidingsgebied werden verdrongen. De jongste vondsten van Neanderthalers zijn aangetroffen in kalksteengrotten in Gibraltar. Dit was ongeveer 28.000 jaar geleden. Over de oorzaak van het uitsterven van de Neanderthaler is en wordt nog steeds hevig gespeculeerd.

Dat Neanderthaler en moderne mens verwant aan elkaar waren blijkt wel uit het feit dat er genetische vermenging is opgetreden. Ze kregen samen kinderen. Dit wijst er op dat Neanderthalers bepaald niet die primitieve aapmensen waren, waar zij eerder wel voor werden gehouden. Neanderthalers moeten over goede communicatiemethoden beschikt hebben. Uit vondsten wordt steeds duidelijker dat Neanderthalers over spraak beschikten. Er zal tussen beide mensgroepen zeker sprake zijn geweest van culturele uitwisseling. Ook is duidelijk dat Neanderthalers al bepaalde kunstuitingen kenden en ook dat zij bij overlijden bepaalde grafrituelen hanteerden waarbij bloemen gebruikt werden.

De moderne mens in onze streken
Tijdens het Pleniglaciaal waren de levensomstandigheden door de extreme kou zo slecht, dat bewoning niet mogelijk was. Het dierleven zal in die tijd ook weinig voorgesteld hebben. Ook deze waren naar het zuiden getrokken, waar de omstandigheden milder waren. In een landschap waar dieren ontbraken, vielen de bestaansmogelijkheden voor mensen ook weg. De Weichsel-ijstijd was in het Pleniglaciaal op zijn koudst, met in juli een gemiddelde temperatuur onder de vijf graden.
In de laatste paar duizend jaar van de Weichsel-ijstijd verschenen weer groepjes moderne mensen (Homo sapiens sapiens) in ons land. Deze periode met menselijke bewoning wordt het Laatpaleolithicum (12.700 tot 9200 v.Chr.) genoemd. Fossielen van mensen uit deze periode zijn uiterst spaarzaam. In 2013 werd door een vissersboot zuidelijk van de Eurogeul een rechterwandbeen (os parietale) van de bodem van de Noordzee opgevist. Uit de C14-datering bleek een ouderdom van 13.000 jaar. Het bleek om een vrouwelijk persoon te gaan van ongeveer 50 jaar oud.

De mensen die hier toen verbleven waren nomaden, zonder vaste woon- of verblijfplaats. Ze hielden zich in leven als jagers-verzamelaars. Ze staan ook wel bekend als rendierjagers, omdat deze zoogdieren hun voornaamste bestaansbron waren. Hun cultuur staat bekend als Hamburg-cultuur (ca. 12.700-11.900 v.Chr.).
De rendierjagers woonden vermoedelijk in tenten, gemaakt van een skelet van berkentakken die bekleed waren met rendierhuiden. Ook is niet uit te sluiten dat men, als het nodig was, van sneeuwblokken iglo’s bouwde. Ook maakten ze hutten, die ze met een krans van opstaande grote botten verstevigden. De mensen kleedden zich met geprepareerde, aan elkaar genaaide dierhuiden en fabriceerden van vuursteen, botten en pezen allerlei werktuigen.

Het is niet aan te nemen dat de rondtrekkende rendierjagers grote hoeveelheden vuursteen met zich meesleepten. De technieken die men hanteerde, maakte het mogelijk om geschikte stukken vuursteen voor te bewerken. Deze bewerkte kernen namen ze op hun trektochten mee. Was een werktuig nodig, dan werd van de kern een of meer spanen afgeslagen. Nabewerking (retoucheren) van de afgespleten klingen leverde al naar gelang de behoefte werktuigen op als mesjes, stekers, schrabbers, pijlpunten e.d.
Naast werktuigen van vuursteen zijn bij opgravingen van verblijfplaatsen van deze rendierjagers op een aantal plaatsen ook platte stenen aangetroffen. Het zijn veelal splijtstukken van grotere zwerfstenen van zandsteen. De platte stukken steen tonen aanwijzingen van blootstelling aan open vuur. De stenen zouden gebruikt kunnen zijn als een zeer vroege vorm van het moderne steengrillen, dus om stukken vlees te garen. Dit mogelijke gebruik is een aantal jaren geleden bij experimenteel archeologisch onderzoek waarschijnlijk gemaakt. Daarnaast is het niet uitgesloten dat de stenen gebruikt zijn om het vuur in of buiten hun tenten letterlijk binnen de perken te houden. Eenzijdig naar het vuur gerichte stenen barsten na een tijdje ook. Het patroon van barsten in de stenen komt overeen met het bekende craquelé patroon in porselein, alleen is de structuur veel grover.


De Hamburg-cultuur dankt zijn naam aan vindplaatsen in de omgeving van Hamburg. Alfred Rust, een amateur-archeoloog ontdekte in de jaren 20-30 van de vorige eeuw een aantal vindplaatsen. Het was Gustav Schwantes, een prehistoricus uit Kiel, die in 1933 de naam Hamburg-cultuur bedacht.
Klimaat en landschap in het Laatglaciaal
De laatste vijfduizend jaar van het Laatglaciaal vormden de overgang van de Weichsel-ijstijd naar het warmere Holoceen. De overgang naar het Holoceen verliep echter met horten en stoten. Het was een periode met plotselinge, kortstondige klimaatwisselingen. De oorzaken van hiervan zijn nog steeds niet goed bekend. Tijdens de koudefasen, die aangeduid worden met namen als Oudste, Oude en Jonge Dryas, heerste hier een toendraklimaat. De naam Dryas is afgeleid van de zilverster, ook wel achtster (Dryas octopetala) genoemd, vanwege dat de bloemen acht witte kroonblaadjes bezitten. De achtster maakte in onze streken toen deel uit van de toendra vegetatie.

De warmere fasen in het Laatglaciaal staan bekend als het Bölling- en Alleröd interstadiaal. Beide worden door de kortdurende koudefase van de Oude Dryas (-14.000–13.900 jaar) van elkaar gescheiden. Maar niet overal in Europa is dit duidelijk. Tijdens het Alleröd (-13.900–12.850 jaar) kon de vegetatie zich uitbreiden, waarbij in ons land sprake was van bossen van berken en dennen. Op gunstige plaatsen groeiden ook eiken en hazelaars. De gemiddelde temperatuur steeg tot bijna het huidige niveau. Het klimaat was koel/gematigd en nat. Open plaatsen in het landschap waren bedekt met gras en er groeiden op talrijke plaatsen jeneverbessen.

Aan het Alleröd kwam plotseling een eind, waarna glaciale temperaturen gedurende meer dan duizend jaar terugkeerden. Mensen van de Federmesser-traditie bleven nog vrij lange tijd aanwezig in de Jonge Dryas (-12.850–11.650 jaar), hoewel het klimaat in die tijd bar en boos was. De ondergrond was een groot deel van het jaar weer permanent bevroren. Sneeuw- en zandstormen teisterden zo nu en dan het landschap. In die tijd is veel zand verplaatst. Dat de wind een belangrijke rol gespeeld heeft, zien we terug in dekzandafzettingen. Het zand in deze windafzettingen is grover van korrel dan eerder in het Laatglaciaal afgezette dekzanden. Ook is het zand leemarm. Dit wijst op een winderig klimaat waarbij stof en zandkorrels van elkaar gescheiden werden. Vorst en dooi lieten hun sporen in de bodem na in de vorm van vorstscheuren. Deze krimpscheuren duiden op intense koude. Het eerder beboste landschap veranderde weer in een toendra met hier en daar groepjes berken, lijsterbessen, sparren en ook jeneverbessen. Doordat de klimaatomstandigheden verder naar het noorden nog ongunstiger waren, keerden kudden rendieren weer terug in onze streken, en daarmee ook groepjes rendierjagers.


Hoe overleven mensen in een bar klimaat?
Tegen kou kun je je kleden. In de winter dragen we dikkere kleren, doen we een muts op en trekken we handschoenen aan. Rendierjagers moesten het op het laatst van de ijstijd doen met de huiden van rendieren en andere zoogdieren. Dit was geen luxe. Het klimaat van toen kun je vergelijken met dat in het uiterste noorden van Canada. Er leefden hier zelfs nog geruime tijd mensen toen de koude van de Jonge Dryas al was ingetreden.

Rendierjagers
Mensen van de Hamburg-cultuur noemen we ook wel rendierjagers. Zij trokken op het eind van de Weichsel-ijstijd gedurende een paar duizend jaar door ons landschap. Ze volgden de trekbewegingen van rendierkudden. Rendierjagers maakten van been en geweien werktuigen, zoals priemen en naalden, waarmee ze huiden van dieren aan elkaar konden naaien. Zo maakten ze passende kleding, waardoor niet alleen het lichaam zelf, maar ook hoofd, armen, benen en voeten tegen de kou beschermd waren. Ondanks alles zullen zij het in het Laatglaciaal op menig moment koud gehad hebben. Dat deze mensen goed tegen kou bestand waren, blijkt wel uit de lange tijd dat ze met de grote rendierkudden meetrokken. Misschien hadden ze zich aangepast, waardoor hun lichaamstemperatuur hoger was dan bij ons tegenwoordig.

Vuurlanders
Deze naam verwijst naar het inheemse Yahganesvolk, dat in het uiterste zuiden, in de punt van Zuid-Amerika leefde. Deze mensen werden ook wel Kano-indianen genoemd, omdat zij in hun zelfgebouwde kano’s veel tijd op zee doorbrachten. Vuur was heel belangrijk voor hen. Ze namen het zelfs mee in hun boten. De Spaanse zeevaarder Ferdinand Magellaan voer in 1520 door het gebied en zag in de mist talloze vuren branden. Daar dankt Vuurland (Tierra del Fuego) zijn naam aan.

De mensen woonden in een ruig, op plaatsen dicht bebost gebied, dat uit vele eilanden bestond en door ijstijdgletsjers uitgeschuurde fjorden. Het klimaat is koel tot koud. Charles Darwin zag, toen hij op de Beagle zijn beroemde reis maakte, indianen lopen met alleen een ottervel om een klein deel van hun lichaam. En dat bij een temperatuur rond het vriespunt. Later werd ontdekt dat veruit de meeste mannen, vrouwen en kinderen volkomen naakt rond liepen. Ze sliepen vaak onder de blote hemel, bij stormweer, regen of zelfs sneeuw. Om zich toch wat warm te houden hielden ze onafgebroken vuren brandend. De Vuurlanders leefden van mosselen en andere weekdieren, van kreeften en aangespoeld aas. Dode walvissen en vissen waren voor hen een traktatie. De vrouwen waren forser gebouwd dan de mannen. Zij zorgden ook voor het eten. Daarvoor doken zij met hun naakte lichamen het steenkoude water in om schelpdieren te verzamelen. De indianen maakten zo nu en dan hutten, die overigens weinig beschutting boden, zeker niet tegen regen en sneeuw.


Wetenschappers lieten in 1959 negen mannelijke Vuurlanders onder een dun dekentje slapen bij een temperatuur net boven de 0 graden, waarbij ze hun lichaamswarmte en energieverbruik maten. Niemand koelde ernstig af, waarschijnlijk dankzij een snelle stofwisseling. Zo hielden deze indianen hun lichaam op temperatuur. Dat deze mensen ondanks het barre klimaat toch warm bleven, komt door genetische verandering. Hun metabolisme verloopt sneller. De mitochondriën in hun cellen, die in feite energiefabriekjes zijn, produceerden ten koste van andere functies veel meer energie. Dit maakte dat ze bestand waren tegen de koude. Wel moet gezegd dat men zich insmeerde met zeehondenvet, waarvan bekend is dat dit ook bescherming biedt tegen kou.
Hoe zat het met de Neanderthalers?
Uit onderzoek weten we dat Neanderthalers zich moesten voegen naar de grillen van het klimaat van de laatste ijstijd. Toen zij in ons land rondtrokken, hadden ze met klimaatomstandigheden te maken die waarschijnlijk vergelijkbaar waren met die op Vuurland.

Hoe ze zich echter in deze koele, soms koude omstandigheden met wind, regen en sneeuw kleedden, daarover is niets bekend. Van organisch materiaal als huiden is niets bewaard gebleven. Zeker is wel dat zij huiden hebben gebruikt om zich mee te omhullen, maar huiden aan elkaar naaien, zoals rendierjagers en Eskimo’s wel deden en doen, was bij Neanderthalers onbekend. Ook zullen zij geen handschoenen gedragen hebben of met schoeisel aan hun voeten hebben rondgelopen. Dat Neanderthalers bestand waren tegen koude, is zeker. Hun mitochondriën functioneerden anders dan die van ons. Mitochondriën zijn de energiefabriekjes in onze cellen. Deze leveren de energie om ons lichaam warm te houden. Onze lichaamscellen bevatten er veel van. De meeste 500 tot meer dan 2000. Organen die veel energie nodig hebben, zoals hersenen, hart en skeletspieren bevatten de meeste.

Neanderthalers die in de eerste helft van de Weichsel-ijstijd in ons land rondtrokken, troffen hier een koel tot koud klimaat aan. Wel trokken ze in de herfst, voor de echte winterkou aan, naar het zuiden waar ze de beschutting opzochten van kalksteengrotten. Maar ook daar kon het in die tijd ’s winters behoorlijk koud zijn.
Bij Neanderthalers blijkt dat hun lichaamstemperatuur door een genetische mutatie hoger was dan die van ons, wellicht in de orde van 1,5 tot 2 graden meer. Dit kwam doordat hun metabolisme net als bij de Vuurlanders sneller verliep. Neanderthalers hadden het daarom niet snel koud.
Dit artikel is een deel van een serie van 21 artikelen over het gebruik van zwerfstenen. De overige delen zijn te vinden op https://www.hunebednieuwscafe.nl/category/gebruik-van-stenen-in-de-prehistorie/