De verloren vader

De overvaart over de Rijn was een mooie gelegenheid om bij te praten met de lokale bevolking over de sfeer op de andere oever. Ze zeiden niet zoveel, en zoveel tijd hadden we daar ook niet, maar het was duidelijk dat er spanningen waren. Ja, dat ene dorp, waar we handelen konden, dat was er nog. Daar was het veilig. Als we verder wilden, zou ik op zijn minst van kleding moeten wisselen. Een Romeinse jongeman, dat was een makkelijke prooi, voor zoveel verbeten Tencteri, dat ze me graag zouden laten verdwijnen. Was het daar zo gevaarlijk, of probeerden ze me bang te maken?

De handelspost deed nog steeds goede zaken. Het scheelde werk, de wijze waarop deze tot stand kwamen. De mensen kwamen naar deze Romeinse handelaren toe. Dat was ook het veiligste, dan liepen de handelaren zelf niet zoveel risico. Wilden we zelf verderop? Wilden we naar de verbrandde dorpen? Ja, daar woonden wel weer mensen, maar zo stom waren we toch niet, dat we daar voor een paar zilvermunten ons leven op het spel zouden zetten? Voor een wagen vol denarii zouden ze nog niet naar die barbaren willen! Nou, dat was weinig moedgevend. In ieder geval waren we ervan overtuigd dat ik mijn dure kleding beter kon verkopen. Het leverde me genoeg op om me in de Germaanse kledij te steken. Er was nog genoeg over om ook mijn kameraden, mijn voormalige slaven, van betere kledij te voorzien. Iedereen blij, behalve Wolte. Hij voelde en rook aan alles wat ik hem aanbood, maar het was allemaal niks. “Doe mij een plezier jonge, ik heb altijd in mijn vrije leven gelopen in hertenleer. Mooi soepel hertenleer. Dat mag dan ouderwets zijn geweest, dat was het al toen ik jong was, maar het is de ideale kleding voor iemand die leeft in de bossen. Het hoorde bij mij.” Zo is het dus gegaan. Wolte beschreef wat hij droeg in zijn vrije bestaan en een plaatstelijke naaister maakte alles voor hem, in de dagen dat we ons voorbereidden op onze tocht naar de dorpen van de ‘barbaren’. Hoezo barbaren? Romeinse vrede, dat leidde tot platbranden, was dat beschaving? Ik begon al te denken als een Germaan. We waren Tencteri. We moesten dat niet te hard roepen in deze handelspost, maar we waren het wel.

Wolte oefende ook weer met een boog. Een mooie lange boog, bedoeld voor schieten op afstand. Wonderlijk om te zien hoe een man met zulk slecht zicht vertrouwde op zulke goeie oren. Een stil doelwit, daar kon hij niks mee. Als het hoorbaar bewoog, als het een everzwijn was, of het zouden krijgers van een andere stam zijn, die op ons aanvlogen, dan was de kans groot dat ze nooit weer geluid maakten. We probeerden het uit. Ik stond op 50 flinke passen achter een boom en riep een paar keer. Na een zoef, en nog een zoef, stonden er twee pijlen vast in de boom. Of het in de praktijk wat op zou leveren, dat wisten we natuurlijk niet, maar de winst die we zagen was direct al terug te vinden in de kracht van de oude Wolte. Zijn spieren hadden te weinig gedaan. Zijn armen konden nooit meer de oude worden. Maar de nieuwe, vrije oude Wolte, werd levendig, kwiek en sterk. Hij hoopte zelfs zijn vriendin weer te zien. Alsof ie weer zien kon.

We zouden na enkele dagreizen bij een plaats komen, waar de grond nog zwart was, de bomen zwart, en de gebinten van de verbrande boerderijen nog overeind stonden. We hoefden enkel de rivier te volgen. Dat deden we dus. Het was een onheilspellend moment, daar aan te komen. Er stonden enkele hoofden van gedode dorpelingen op palen gespiest. Dit was ooit een bloeiend dorp. We begrepen toen, waarom we werden gewaarschuwd. Als Romeinen hier zo hebben huisgehouden, is er geen Romein meer welkom. We betwijfelden of wij dat wel zouden zijn. Als ze onze paarden zouden zien, zouden ze dan niet vooral denken: eindelijk buit?

Wolte niet. Die had het al helemaal in zijn hoofd. “Ik zie de mensen daar misschien niet, maar reken maar dat ze ons wel zien. Als ze geen wachtposten of verkenners in de bossen hebben, zijn ze geen denari meer waard!” We lieten hem begaan. We zetten hem af in het verbrande dorp, en zochten een veilige plek op, waar we uit zicht waren, maar Wolte wel zagen. Wolte begon te roepen. Hij was Wolte de Woudman. Hij was eindelijk terug. Jarenlang gevangenschap bij de Romeinen, maar hij was terug en waar was iedereen? Vraag het de ouderen, die kennen mij, ik ben Wolte de man uit het woud. Zo ging het. Dan weer had hij het een tijdje rustig, wachtte af, en dan begon het weer.

De andere partij was blijkbaar ook voorzichtig. De zon was al aardig op weg geraakt, in zijn strijdwagen aan het hemelgewelf, toen er iemand uit de struiken kwam. Geen verkenner, geen krijger, het was…… een oude vrouw. Aan haar kledij was te zien dat ze priesteres zou kunnen zijn. Ze riep naar Wolte: ‘Wie is daar, dat hij beweert Wolte de Woudman te zijn?’ Wolte riep terug: “Meisje wat heb ik jou gemist, waar ben je, ik hoor je stem maar ik kan je niet goed plaatsen”. Dat klopte ook, ze liep, en daardoor verplaatste haar stem zich, voor de zeer slecht ziende Wolte. “Vertel me eens, man die zegt Wolte de Woudman te zijn”, riep de priesteres, “vertel me eens wat jouw meisje voor je kan koken vanavond? Waar hou je ook al weer van?” Het was vragen naar een antwoord, dat niemand anders dan de echte Wolte zou kunnen geven. “Draai een goed uitgebeende lamsbout op het spit, laat er zijn eigen vet over druipen, en kruidt het met liefde, want meid, ik heb geen idee wat je er allemaal over strooide, bij jou is alles lekker!” Daarmee was alle twijfel weg. De oude vrouw omhelse Wolte. Ze kusten alsof ze voor het eerst verliefd waren. Geen van beiden had ooit verwacht de ander nog weer te vinden.

Veleda – zo heette ze niet maar hoe moeten we de laatste van deze Velediaanse priesteressen eigenlijk noemen – leidde ons naar het dorp van Lucius. Lucius was gewond geraakt, bij de strafkexpeditie, had het ter nauwernoord overleefd, maar was voor het grootste deel weer hersteld. De helft van de families was uitgemoord. De andere helft had een enkele nieuwe dorpen gesticht, wat verder van de oever. Een eindje zuidelijker hadden ze een aanlegplaats, maar dan niet direct aan de Rijn. Je moest een riviertje op varen, voor je het vond, bij het dorpje waar Lucius woonde. Lucius handelde nog steeds. Hij was één van de mensen die de Romeinse handelspost opzocht. Hij droomde van handelstochten verder naar het noorden.

Dat was natuurlijk niet waar we het als eerste over hadden. Lucius was stomverbaasd de ‘kleine’ Julius weer te zien, die jaren geleden al bij hem weg was geroofd. De ontmoeting met de oude Wolte was alsof er een oude vader weer opdook. Met Eber, zijn echte vader, zo ver weg naar het noorden, voorzag Wolte in dat gemis. Er werd veel gepraat en zo nu en dan ook gehuild. Deze groep stoere mannen was weker dan ze zelf wilden zien. Lucius was hertrouwd. Zijn eerste vrouw, de liefde van zijn leven, was vermoord bij de strafexpeditie. Romeinse Vrede, als deze woorden werden uitgesproken spuwde hij in het vuur. En hij gebruikte het begrip zelf, als uitdrukking van haat, omdat in dat begrip alles lag wat de Romeinen in zijn ogen waren. Mooipraters, uitzuigers, moordenaars, en zichzelf maar hoog houden als vredestichters, voor iedereen die hun slaaf wilde zijn.

Het zat Lucius en zijn mensen de laatste tijd flink tegen. De handel wilde niet meer zo best, de akkers waren uitgeput, eigenlijk zouden ze gewoon een andere plek in het woud moeten zoeken, waar ze opnieuw moesten beginnen. Maar als dat niet dicht bij de rivier was, hoe zou hij dan de handel het best weer doen opleven? Er waren nogal wat plaatsen waar geen paden liepen, en het water de beste weg van vervoer was. Dat hadden wij ook gemerkt. We moesten soms een flink eind om rijden. Dat waren nu juist de plekken dat er gemakkelijk een hinderlaag gelegd kon worden. De mannen van Lucius hadden ons daar ook al gezien. Ze lieten ons toen begaan. Lucius zag het niet zitten om juist op die plaatsen overvallen te worden door groepen krijgers uit het woud. Het was daar de laatste jaren drukker geworden. Het leek erop dat er stammen uit het oosten oprukten, andere woongronden zochten. Of gewoon om roofbuit zich bij de rivier ophielden. Na avond aan avond praten bij het vuur in Lucius’ hoeve, kwam het tot een ingrijpende conclusie……

Ik wil wel verder schrijven, maar mijn pen begint te vlekken. Het wordt tijd dat ik een nieuwe snij. Laat maar, dat komt wel. Het is al laat. Tijd om rust te nemen. Die heb ik nu nog. Of ik die in de toekomst ook nog heb? Wat zal mijn zoektocht me nog brengen? Nu is die pen echt op. Welterusten.

Vorig artikelHunebedden in liedjes
Volgend artikelDoggerland – fossielen zoeken op het strand

LAAT EEN REACTIE ACHTER

Vul alstublieft uw commentaar in!
Vul hier uw naam in

Deze site gebruikt Akismet om spam te verminderen. Bekijk hoe je reactie-gegevens worden verwerkt.