De naam Eber deed mijn verleden op onvermoede plaatsen tot mij komen. Zo bleek mijn pas gekochte slavin na mijn moeders bekentenis vrijwel alles van hem en zijn leven op onze buitenplaats te weten. Ze was een vriendin geweest van de vrouw die mijn vader Eber een zoontje baarde. Dat kind, dat was ik. Dat ben ik, nog steeds, hoe ik mij ook noem. De oude Wolte verraste mij keer op keer met een vervolg op zijn levensbiecht. Het verlichtte zijn gemoed. Hij verwachtte te zullen sterven, maar het verlichtte niet alleen zijn gemoed, hij leek na een periode van longklachten zelfs sterkter te worden dan wat er van hem op zijn leeftijd verwacht mocht worden. Ja, hij was bijna blind, maar zijn oren waren goed, zijn neus was goed, hij leek de ruimte waarin hij was te ‘zien’ door te fluiten, te neuriën, in zichzelf te praten en dan te luisteren naar de klank die via de muren terugkwam.
Wat hij mij van mijn echte vader vertelde kon mij op den duur niet meer verbazen, want iedere avond dat ik bij hij kwam was zijn verhaal weer zo verrassend, dat je er gewoon op rekende dat er wéér wat geweldigs kwam. Wolte vertelde ook wat hij wist over Ebers familie. Zo hoorde ik ook van hem over een halfbroer en een halfzuster. Wat had ik vroeger graag een broer gehad. Nu had ik zelfs een broer en een zus. En nog een tweede broer, Lucius, die stukken ouder was. Wat kan het leven wonderlijk verlopen. Gert vertelde mij ook over Gert, de verrader, en keer op keer kwam hij terug op zijn vriend Eber. Wolte was ooit vertrokken naar het land van Ebers (en mijn) voorouders. Daar, aan de andere kant van de Rijn. Nu wil het geval dat ik nog weleens in die omgeving kwam. De handel van mijn pleegvader Jochanan bracht hem en mij zo nu en dan bij de barbaren over de Rijn, niet ver van de dorpen waar Lucius woonde, waar Wolte en ik ooit gevangen genomen waren. Die dorpen, die lagen daar ook.
Weten was ook: herinneren. Vijf jaar was ik, toen ik met mijn vader Eber van dit landhuis vertrok. Slechts een paar maanden had ik bij de familie over de Rijn gewoond, hooguit een half jaar. 13 jaren waren verlopen sinds ik op het landhuis terug was gekeerd. Een gestolen kind, verkocht als slaaf. Vals ingeplant in een Romeins gezin, met een gelogen verleden. Jarenlang had ik de beelden uit mijn jeugd zover weggestopt, dat ze er niet meer waren. Dat was afgelopen. Steeds vaker herinnerde ik me de momenten bij Lucius en zijn vrouw. De droom, de nachtelijke herinnering aan de vlucht van mijn vader, met mij voor hem op het paard zitten, ook dat werd weer een levende herinnering. Ik kon weer bij Lucius zijn, in mijn gedachten. Ik kon de geur van de drogende hammen in het rookgat van zijn hoeve weer ruiken. Ik herinnerde me een oude wijze vrouw. Waar kwam die ineens vandaan? Wolte vertelde dat het een Velediaanse priesteres was, zijn grote vriendin. Jarenlang hadden ze elkaars leven gedeeld, en zo ineens was hij bij haar weggerukt. Hij hoopte haar weer te vinden. Ik vroeg me niet af hoe of wat, het drong niet tot me door. Toen niet.
Nee, toen niet, maar wel op de dag dat wij er weer eens naar toe zouden gaan, naar de dorpen over de Rijn. Toen kwam Wolte naar me toe. “Neem me mee”, zei hij, “je weet nu alles. Ik hoor hier niet. Neem me mee naar het land van onze vooruders, misschien leeft Lucius nog, heeft hij de strafexpeditie overleefd.” Ik vertelde Wolte dat ik misschien de eerste jaren niet terug zou komen. Misschien nooit weer. Ik vertelde hem dat ik me had voorgenomen om vanuit Lucius’ dorp – als hij nog leefde – de tocht naar het noorden te maken. Ik wilde mijn andere familie leren kennen. De mensen ver over de grote rivieren. De hoeves aan wat Wolte het oude diep noemde. “Neem me mee”, zei Wolte nog eens. “Ik ben blind, maar ik heb geen ogen nodig. Ik ben zo vertrouwd met de paarden, ze zullen me stuk voor stuk op zich dulden en de paarden zien genoeg. Ik hoef slechts te luisteren naar hun beweging, hun blazen door de neusvleugels, vertrouwen op mijn oren. En als ik toch tot last mocht worden, dan laat je me maar gewoon ergens achter. Sterven ga ik toch, dadt zal wel niet zo lang meer duren, op mijn leeftijd. Maar als ik sterf, dan niet hier. Ergens anders, als een vrij man.”
Ik kon Wolte niet weigeren. We maakten samen in alle rust onze plannen. We zouden niet met zijn tweeën gaan, dat was te gevaarlijk. We zouden twee jonge slaven meenemen. Die twee, waar Wolte de paarden mee verzorgde. Ze hadden de paarden ook beleerd. Er werden wapens bij elkaar gezocht. Teveel voor mij, maar dat wist niemand. Er werd voedsel meegenomen. Gedroogd vlees, brood, droog graan en koperen potten om onderweg pap te kunnen koken, honing voor de smaak. Ja, het moest wel lekker worden, en we hadden de kracht nodig die we eruit konden halen. Twee extra paarden zorgden voor het vervoer. Natuurlijk zou ik ook handelswaar meenemen. Dat was om de schijn te wekken dat we een ‘gewone’ handelsmisse ondernamen. We zouden het echter nodig kunnen hebben om onderweg te kunnen ruilen.
Mijn pleegmoeder – laat ik haar zo maar noemen want dat was ze – voelde aan dat er wat aan de hand was. “Ga ik je kwijt?” Ik kon wel gaan liegen, maar het had geen zin. “Ik ga je kwijt!”. Ik bedankte haar voor wat ze me had gegeven. Ik sprak ook uit dat ik het onmenselijk vond om iemand zijn leven te ontnemen en te denken dat je een mens zomaar een totaal ander bestaan kunt geven, met een leugen als familiegeschiedenis. Dat doe je niet. Maar ik was dankbaar voor wat ze wel voor me had betekent. Ze was een moeder voor me geweest, al was ze niet mijn moeder. Die dubbelheid, daar kwam ik niet uit. Ze leek het te begrijpen.
Zo ging het dus. En zo vertrokken vier mannen op een mooie dag, vroeg in de ochtend, met zes paarden, flink beladen, op een missie naar het onbekende. Opvallend was dat Wolte al snel een deel van de leiding op zich nam. We zaten bij een vuurtje, bij onze eerste bronzen pot met dikke brei. Wolte schepte op. Hij voelde de warmte, de uit de pap opstijgende warme vochtige lucht, en rook waar hij de paplepel in de pot moest steken. Hij gaf de beide slaven één voor een een bord met pap. “Felix, eet dit bord leeg en voel je als herboren. Marcus, eet dit bord leeg en voel je ook als herboren. Quintus, jij bent onze leider. Maar ik moet je er ook op wijzen dat je straks niemands eigenaar meer bent. Als we naar het noorden gaan, zal niemand daar accepteren dat jij een Romein bent met drie slaven uit de stam van de Tencteri. Want ook Felix en Marcus zijn uit de Tencteri, net als ik, en net als je vader Eber. We gaan samen, we gaan voor jouw doel, en we zullen zo ook ons doel bereiken. Alleen zo, en ons doel is een leven in vrijheid, ergens ver weg. Ergens in het noorden. Maar eerst zoeken we je broer Lucius op. Als hij nog leeft.” “En als ik toch weer terug wil naar het landhuis van mijn pleegouders?” Wolte dacht even na. Hij had een antwoord waar ik vertrouwen in had. “Als jij terug wilt, dan zijn er genoeg krijgers die met je mee willen, omdat er ieder jaar wel gelukszoekers zijn die net als mij en je vader denken dat ze het beter hebben bij de Romeinen. Die brengen je naar het landhuis, en jij zorgt voor werk voor ze.” Wolte had gezegd. En wij hadden een akkoord.
Ik moest het wel even op me in laten werken. Er was heel wat door Wolte uitgedacht en voorbereid. Dat had ik allemaal nog niet overzien. Maar Wolte had gelijk. Hoe had ik kunnen denken dat drie slaven zich voor mijn familie in zouden zetten, en zelf uit hun familieverbanden gerukt zouden worden, zonder dat het ze iets zou doen? Ik schrok even van mijn eigen gedachten. Ik had slaven nog nooit als gewone mensen gezien. Wolte had het zo mooi voorbereid, dat iedereen er baat bij zou hebben. Dat hoopten we tenminste. Op dat moment wisten we nog niet of we over een week nog zouden leven. Het land van mijn voorouders, in en bij de dorpen van Lucius, dat was een land dat spanningen kende. Als handelaren waren we welkom, maar we konden ook gezien worden als mensen van de strafexpeditie. Naar het noorden toe, hoe zou dat gaan? Rome’s lange arm strekte ver. Wij zouden zover gaan, dat zellfs uitgegroeide nagels van die hand aan Romes lange arm nog geen krasje in de lucht zouden maken. We waren vertrokken, hadden zo een steen in de vijver gegooid, en niemand wist hoe diep die zou zakken, of hoe ver de kringen op het water zouden gaan rijken. Hadden we keus? Ik niet meer, in ieder geval.