Twaalf jaar zijn er zo al weer voorbij gegaan, denkt Eber, starend in een paar rood opgloeiende houtblokken. Twaalf jaar woont hij al weer in het veen. Zíjn veen. Eigenlijk ook omdat hij bang is door iemand ontdekt te worden. Hij zegt het wel niet, maar het brandmerk van de slaaf tekent zijn lijf en zijn leven. Als hij dat niet zou hebben, was hij dan op de grote hoeve gebleven? Maar hij heeft toch ook het houten zwaard, als teken van zijn vrijheid? Hij heeft zelfs een zilveren keten van de kampioenen gekregen, met de beeldtenis van een of andere grootheid erop, een wijze uil erop, en tekens die niemand begrijpt, maar staan voor iets groots? Ja, maar begrijpen mensen dat wel, en iedereen kan toch een houten zwaard maken, gaat op den duur de betekenis van het brandmerk niet overheersen? Zo gaat de blijdschap van de thuiskomst, de blijdschap van het nu voor de gemeenschap van een oude man die al zoveel levens geleefd lijkt te hebben, soms over in het tobben van iemand die niet lijkt te weten wie hij is en wat hij moet. De held of de vervolgde?
De onzekerheid begon die ene avond, dat hij na vele jaren weer een verschijning van zijn moeder had. Gudrun van de Riest, de wijze dochter van Rana van de Riest. Gudrun, de moeder die niet door graf te stuiten blijkt, want zo nu en dan ziet Eber haar weer even voor zich, en dan weer lang niet. Moeder had naast hem gezeten, naast hem aan het vuur. Tussen hem en Hilde in. Hilde had haar niet gezien. “Wat is er?”, vroeg Hilde. “Zag jij dat ook? Hoorde je dat?” “Wat?” “Mijn moeder, net tussen ons in. Ze zei dat ik op moest passen voor de Romein, mijn brandmerk achtervolgt me en kan mijn dood worden!” “Wie zou je lastig kunnen vallen?”, zegt Hilde. “Welke Romein zou hier zijn leven wagen voor een voormalige slaaf? En dan nog wel eentje die een held voor de Romeinen is geworden!” Hilde’s woorden blijven lang in Ebers geest echoën. Hij kan niks bedenken. Maar een waarschuwing van zijn moeder, die kan hij niet in de wind slaan. Of was het slechts een oude herinnering aan zijn moeder, die weer opdook in zijn geest? Zo heeft hij van die avonden dat hij tobt en doortobt. “Ben ik Eber de slaaf? Ben ik Eber de held van de Ruige Hoogte? Ben ik Eber, de held uit de arena? Ben ik Eber, de leider van de verenigde families van Tenceri en anderen? Of ben ik gewoon een ouwe gek die bij het moeras woont?” Tobben, twijfelen.
Zo gaat het ook deze keer, de dag dat iemand hem een boodschap heeft doorgegeven Tobben, twijfelen. Komt zijn verleden hem in de hielen bijten? Is er gevaar? Ach wat, nee natuurlijk! Waarom houdt dit hem nu zo bezig? Is het omdat een Romein naar hem vraagt? Ja, Eber is voorzichtig, dat wel. Het enige wat hij uit veiligheidsoverweging nooit gedaan heeft, is een bezoek brengen aan een Lotting en de bijbehorende markt. Op de Lotting redden de andere boeren zich wel, en het levert hem zelfs extra status op, onbedoeld, dat hij soms wat onbereikbaar en op afstand lijkt. Voor de rest is hij steeds gelukkig en vrijwel onbezorgd geweest, hier in het veen. Geen Romein die hem hier ooit zal vinden. Zijn eigen stam kent zijn levensverhaal. Van hen heeft hij niets te duchten. Ze dragen hem op handen. Het is omdat de Romeinen hem ontdekt lijken te hebben en het is meer dan dat. Het is ook omdat er maar één Romein in hem geïnteresseerd lijkt te zijn, een burger, een handelaar van de markt, en die lijkt volgens sommigen op zijn zoon Jonge Garm! Kan dat? Het zou kunnen. Eber herinnert zich maar al te goed zijn warme intense ontmoetingen met zijn voormalige meesteres, daar in het verre Bonna. “De groeten van Wolte!”, zegt men. Een stokoude man moet dat gezegd hebben. Is zijn jeugdvriend terug? Of heeft iemand Wolte uitgehoord, gemarteld misschien, en kwam men zo achter zijn verblijfplaats? Als die al verteld had hoe en waar Eber woonde, waarom dan pas na al die jaren naar hem vragen? Als iemand hem had willen verraden, had hij het wel direct gedaan.
Nee, Wolte zelf zou het niet kunnen zijn. Die zal al lang dood zijn. Alhoewel, hij zelf leeft toch ook nog? En ja, hij is oud, maar rijdt nog als de beste, dus zou dan toch Wolte nog kunnen leven? Maar waarom komt die nu dan naar hem vragen? Waar was hij al die tijd? Vanavond, dan heeft hij misschien duidelijkheid. Als de beide mannen, de Romein en de oude knecht, ingaan op het verzoek om bij de grote eik bij de bosrand te komen, dan moet het goed zitten. Bij de bosrand, op de rand van het veen. Geen enkele Romein met een slecht geweten waagt zich buiten de bescherming van de soldaten! Zeker niet in het donker, als de maan hoog staat en met zijn halve verschijning wel wat licht brengt, maar te weinig om overzicht te hebben op de omgeving. Als ze ook nog ingaan op het voorstel om mee te gaan naar de veenhoeve, moet het helemaal goed zijn. Wie dat wil, heeft geen dreiging in de zin.
Hilde slaapt nog even. Eber zit vol spanning bij het vuur. Als er buiten voetstappen te horen zijn, rolt Hilde zich snel uit haar deken. Ze komt bij Eber bij het vuur zitten. Ze kijkt hem aan. Hij zegt niets. Zijn gezicht blijft onbeweeglijk. “De voetstappen zeggen genoeg”, zegt ze dan. Beiden hebben ze in de gaten dat het maar om één persoon gaat. Ze herkennen de tred. Alba komt binnen. Ze zit neer bij het vuur. De vlammen verlichten de ruimte als Hilde er enkele droge takken op legt. “En?”, vraagt Eber. “Ze kwamen”, zegt Alba. “Maar ze waren niet van plan om ‘s avonds en ‘s nachts door het veen te reizen. Morgenvroeg, dan zullen ze er weer zijn. Als wij te vertrouwen zijn, zullen we er ook zijn, zei de oude man.” Eber denkt na. Hij kan zich niet bij de kamp van de handelaren laten zien, zonder zekerheid te hebben over zijn veiligheid. Als ze overdag naar het veen gehaald worden, is hij zijn schuilplaats kwijt. “Ga morgenvroeg in alle vroegte naar Garm”, zegt Eber. “Zeg Jonge Garm dat Hilde en ik tegen de middag daar ook zullen zijn. Ga dan naar de grote eik en neem de beide Romeinen mee naar onze hoeves. Maar alleen die beide Romeinen, of… die jonge en die oude man, of dat nou een Romein is of niet. Vraag Jonge Garm om met een paar man op een afstandje te volgen. Als het niet vertrouwd is, als er toch meer Romeinen meekomen, merkt hij dat wel, en blaast 3x op zijn hoorn. Volgt er niemand, en willen ze toch rottigheid uithalen, dan is Jonge Garm snel genoeg bij ons, om samen met ons met die Romeinen af te werken.” Alba knikt bevestigend. Hoe jong ze ook is, ze toont zich moedig en wijs als een volwassene. Negia heeft haar en naar nichtje wapens leren hanteren. Wee degene die hen lastigvalt. Ze rolt zich in een deken en probeert met haar gezicht naar het vuur in slaap te komen. Als ze na enige tijd draaien en aan haar deken trekken haar ogen even opent, ziet ze dat ook haar vader nog wakker is. De oude Eber ligt in het vuur te staren. “Is het mijn broer?”, vraagt Alba. Het hoge woord is eruit. “Mensen zeggen dat hij zo lijkt op Jonge Garm. Heb ik nog een broer?” “Kan zijn, kan ook zijn van niet”, mompelt Eber. “En dan nog…? Wat heeft hij hier te zoeken? Veel goeds zal zijn moeder niet van mij verteld hebben en op een erfenis hoeft hij niet te rekenen. Hij zal toch weten dat de oudste zoon alles overneemt?” Met die laatste woorden tipte Eber aan een onderwerp dat ook Alba’s positie bepaalt. De jongste en een meisje, straks een vrouw. Ooit had Eber vanwege hetzelfde beginsel als jongste zoon zijn fortuin elders moeten zoeken. “Als het wel mijn broer is”, fluistert Alba, “dan wil ik hem leren kennen. Als hij op slavenjacht is, zal hij mij nog leren kennen!” Na die laatste dreigende woorden kan Alba eindelijk een goede houding vinden en valt in slaap. Rooie Maante, Alba’s tweelingbroer, heeft het allemaal aangehoord. Of het hem wat zegt? Jazeker. “Als het wel onze broer is, of als het niet onze broer is, verandert dat zoveel? Hij woont toch ver weg?” Ook dat was een manier om tegen de werkelijkheid aan te kijken