Het handelsterrein is een hoge zandrug, tussen de bossen, een mooi vlak heideveld, met aan de rand ervan een riviertje. Zoals het er ligt, en zoals de weg er naar toe bekend is bij de Romeinen, zal het gemakkelijk teruggevonden kunnen worden door een volgende handelsdelegatie, want die zou er vast komen. Wanneer de omgeving onherkenbaar zou veranderen, zouden ze volgende handelsdelegaties gewoon naar een ander handelsterrein kunnen leiden. Er ligt er eentje een halve dag verderop, in het noorden. Dat zou wat zijn. Maar je kunt toch de wereld niet veranderen?
De Tencteri zoeken een plek om een nieuwe nederzetting te vestigen. Een plek aan het water, maar van zichzelf droog genoeg voor akkers, wat boerderijen, open terrein voor vee en bossen met flink wat wild. Water met flinke vissen. Nee, je kunt de wereld niet veranderen, maar als de nederzetting wordt gebouwd op het oude handelsterrein, dan is die wereld wel onherkenbaar geworden, voor wie de veranderingen zelf niet heeft meegemakt. Lucius ziet het helemaal zitten. Jonge Garm ook. Hij is nog lang niet vergeten hoe zijn families ooit een onverwachte strijd moesten leveren tegen krijgsbenden uit het oosten.
Het besluit is gevallen. Lucius zal met zijn Tencteri een nederzetting vestigen op het handelsterrein. Het wordt een serie hoeves met bloksgewijze opbouw en paden ertussen, zoals de Romeinen gewend zijn om te doen. Zo kan men de nederzetting makkelijk uitbreiden, met nieuwe blokken, en beter verdedigen. In geval van nood kunnen de families uit de omgeving zich terugtrekken op dit terrein, graven ze sleuven tot op het niveau van het naburige riviertje, het zoveelste oude diepje, en werpen met de aarde die eruit komt wallen op. In een paar dagen hard werken hebben ze dan een goed verdedigbaar terrein met wallen en grachten. Het lijkt simpel. Dat zal het ook zijn, is de verwachting. En zo zijn de Tencteri geen ongewenste binnenkomers, zo worden ze bondgenoten tegen welke vijand dan ook, op een terrein dat bij de eerste tekenen van welke vijand dan ook, iedere krijgsbende zal keren.
Ik, Julius, halfbroer van Lucius en Jonge Garm, zoon van Eber, de zoon van de Grote Moeder, heb dit vanop een afstandje zien gebeuren. Ik zag ook nog wat anders gebeuren. Lucius kreeg niet alleen een nederzetting, de andere families kwamen tot acceptatie en Jonge Garm werd de krijgsleider van het hele gebied, als dat nodig mocht zijn. Ik zag ook hoe de oude Wolte met zijn oude Velediaanse bruid werd geaccepteerd door zijn familie. Wat er ook was gebeurd, ze waren blij dat hij weer thuis was. Mijn halfzus Akke kon goed met de Velediaanse overweg. Ze leerden van elkaar. Samen met Hilde vormden ze drie wijze vrowen, waar iedereen bij terecht kon.
Tussentijds kreeg ik ook mijn rol toebedeeld. Ja, er was handel nodig met de Romeinen, net zo goed als er handel was met gebieden ten noorden van ons. Maar waarom zouden we wachten op welke handelsdelegatie dan ook? Waarom zouden we zelf geen handelsdelegatie opzetten, richting het zuiden? En wie zou dat kunnen leiden? Iedereen keek naar mij. Ik was geaccepteerd, en ik had mijn plaats in de samenleving. Als ik hier echt wilde blijven. Waarom niet? Waarom wel? Ik kwam voor mijn vader…. Eber.
Ik had mij de ontmoeting met mijn vader heel anders voorgesteld. Hoe die wel had moeten zijn, dat weet ik niet. Maar die onzekere man daar in die kleine hoeve op een zandkop in het veen, nee, dat paste niet bij mijn fantasieën. Wolte haalde mij op, nadat Alba ter aarde was besteld, en vertelde onderweg al dat mijn vader diep onder de indruk was. Mijn bestaan en mijn vraag om hem te leren kennen hebben erg veel bij hem losgemaakt. Het leverde tevens spanningen op. De man was gebroken, na de dood van Alba. Ook het gegeven dat ik al heel wat over hem wist en dus veel te vragen had, deed hem terugdeinzen. Niet dat hij iets te verbergen had, zo vertelde Eber bij de eerste ontmoeting na het verbranden van de Romeinse handelsdelegatie, maar vooral die dingen die hij zelf ondanks al zijn wijsheid en kennis niet bevatten kon, die dingen maakten hem onzeker. Ik heb de tijd, dacht ik. Desnoods overwinter ik hier, zo vertelde ik hem. “Geen denken aan!”, was mijn vader’s resolute reactie. “Dan kan ik wel dood zijn. Als jij Wolte hiermee naar toe kunt nemen, kun je mij ook begeleiden naar het zuiden! Daar ga je toch naar toe, voor je handelsmissie?”
Bij die woorden schrok Hilde op. “Ga je weg?” Eber keek mij aan en vroeg: “Waarom ben je hier naartoe gekomen?” Ik antwoordde: “Om mijn vader te leren kennen.” “Die wil ik ook leren kennen”, zei hij, mijn vader. Ik snapte niet wat hij daarmee bedoelde. Eber vervolgde: “Ik zal je vader dan wel zijn, maar in mijn leven ben ik ook steeds weer iemand anders geweest. Steeds zocht ik naar de beste mogelijkheden om te overleven en om iets van mijn leven te maken. Iedere keer weer kwam ik voor verrassingen te staan. Voor ik sterf wil ik nog graag begrijpen wat mij overkomen is. Jij kunt mij daarbij helpen.”
Eber legde uit, dat hij de laatste jaren in zijn venen gelukkig was, omdat hij zijn verleden van zich af kon zetten en in het hier en nu gelukkig kon zijn. Mijn komst had alles waar naar boven gehaald. Nee, hij nam mij niks kwalijk. Hij begreep dat ik was gekomen. Een kind wil zijn vader en moeder leren kennen. Hij begreep nu echter ook, dat hij met proberen alles uit het verleden te vergeten, zichzelf bedroog. Hij zou zichzelf terug moeten vinden waar hij ooit eerder zichzelf vond. Ik had hier niet op gerekend. Ik had op dit moment nog geen idee van wat het allemaal in zou houden. Het gaf ook niet. Op zijn tocht zou hij mij alles over mijn voorouders vertellen wat ik weten wilde. Ik zou met hem op zoek gaan naar volgelingen van de onzichtbare God. Want daar ging het Eber om. Als het zover was.
Voorlopig was het eerst nog op krachten komen, na alle vermoeiende dagen van de reis naar het noorden, de indrukken en het verwerken van de strijd. We maakten plannen. En vader Eber begon te vertellen. Alles werd opgetekend op papyrusvellen, die ik mee had genomen uit het zuiden. Alles wat u hiervoor hebt gelezen, heb ik opgeschreven over een verloop van ongeveer 20 dagen. Toen was het tijd voor een lange reis naar het zuiden. Eerst met zijn tweeën. Felix en Marcus zou ik onderweg oppikken. Als ze wilden. Ze waren vrij. Maar ze waren vast ook in voor een avontuur. Op de dag van vertrek stond de oude Wolte ineens voor ons. “Je gaat toch niet zonder mij, oude vriend?”, zei hij tegen Eber. “Al is het het laatste wat ik doe, ik wil zien waar jij naar toegaat. Iedereen heeft het over Rome, en ik ben er nog nooit geweest!” We namen afscheid. Sommigen voor altijd.