Het hunebed van Rolde werd in 1847 bijna verkocht

0
146
D17 Photo Davado

Soms kom je in oude kranten interessante artikelen tegen. Zo zagen we een artikel over de Rolder hunebedden in het Nieuwsblad van het Noorden van donderdag 1 februari 1990. Het artikel is toentertijd geschreven door Jaap. D. Homan. De tekst hieronder is overgenomen uit dit artikel, inclusief de spelling van woorden zoals geldig was uit die tijd.

Rolder hunebedden lang onderwerp van discussie

In 1847 trokken Gedeputeerde Staten van Drenthe bij burgemeester mr. H. Homan van Rolde aan de bel. Dit college was verontrust over berichten in de Drentsche Courant van 15 juni 1847, die melding maakten van scheiding en verdeling van de marke van Rolde. Bij deze scheiding zouden de twee hunebedden ‘bij loting aan een of twee der markegenooten’ worden toegewezen. Op dezelfde dag ging er een brief uit van het alerte college van GS dat op het standpunt stond dat hunebedden ‘onschatbare en algemeene provinciale bezittingen zij, welke niet mogen worden gestoord’. Zouden de berichten in de pers juist zin dan wilde het provinciaal college wel weten wat er met de hunebedden zou gebeuren. Ook werd Homan opgedragen een advies uit te brengen over de beste manier waarop kon worden voorkomen dat de hunebedden in andere handen zouden overgaan.

De provinciaal commies J.S. Magnin, die vanaf 1845 ook provinciaal archivaris was, kreeg de opdracht de kwestie nader te onderzoeken en te rapporteren. In zeer korte tijd stelde hij een uitgebreid rapport samen met als strekking dat de Drentse oudheden eigenlijk alleen behouden konden blijven met steun van het Rijk. In zijn visie moest men deze megalithische monumenten niet als uitsluitend Drents zien maar als nationaal cultuurgoed. Daar kwam nog bij dat Drenthe volgens hem onvoldoende financiele middelen bezat om eigenaar te worden van alle oudheden in Drenthe.

Magning had trouwens in 1841 al in een schrijven aan koning Willem II opgemerkt dat het voortbestaan van de hunebedden onzeker was bij de markedelingen. Toen ook deed hij de suggestie dat bij elke koninklijke vergunning tot markedeling de voorwaarde zou worden opgenomen dat de binnen een marke aanwezige oudheidkundige voorwerpen automatisch eigendom van de staat zouden worden. En ook in 1847 vond hij dat alle hunebedden aangekocht moesten worden omdat volgens hem niet gesteld kon worden dat ze eigendom waren van de provincie of de staat maar van de eigenaren van de onderscheidende marken waarop de hunebedden gelegen waren. Voor Rolde betekende zijn uitleg dat de voorgenomen verkoop van de hunebedden gewoon door kon gaan. De markegenoten hoefden volgens hem geen verantwoording af te leggen aan de enige autoriteit en GS konden in zijn ogen niets anders doen – in ieder geval voorlopig niet – dan in de voorgenomen verkoop berusten.

In eerste instantie deed ‘Assen’ dat ook maar in november van dat jaar moest handelend worden opgetreden want de markegenoten van Rolde hadden in meerderheid besloten over te gaan tot een ‘algemene en finale verdeling der gronden’ van de Rolder marke met uitzondering van de brink. Voor opschudding zorgde het besluit ”dat alsmede buiten deze scheiding blijven de twee zoogenaamde Hunebedden op de Esch te Rolde welke publiek zullen worden verkocht of ook onderhandsch zullen mogen worden overgedragen en zulks voor zoodanige som als nader zal worden bepaald”. Daar schrokken GS wel even van maar ook binnen de marke van Rolde zat men niet op een lijn. Niet alleen de regionale krant schonk aandacht aan de verkoop, ook de landelijke pers en wetenschappelijke genootschappen reageerden. De discussie verlegde zich van de Rolder hunebedden naar de meer algemene en principiële vraag wie nu eigenlijk de baas was over de Drentse oudheden.

GS legden het probleem voor aan de minister van Binnenlandse Zaken. Het college stelde zich op het standpunt dat de Drentse oudheden ‘niet het eigendom van bijzondere personen of corporatien kunnen wezen’. Het beschouwde hunebedden ‘als heiligdommen welke onschendbaar, onvervreemdbaar zijn en over welke het toezigt en de zorg voor instandhouding tot de bemoeijingen van de Hooge Regering behoort’. De minister wist ook niet direct hoe hij er mee aan moest en speelde het probleem door aan zijn collega van Justitie, die verweest naar de bepaling van 1734, die het verbod op sloop en vervoer van grafstenen en van hunebedstenen betrof. Intussen ging ook de discussie in de krant verder; volgens een anomieme ingezonden brief zou de meerderheid van de markegenoten nooit voorstander zijn geweest van de verkoop.

Het mag duidelijk zijn dat het markegenootschap zo langzamerhand met de hunebedden in de maag zat. Daar kwam nog bij dat de marke van Balloo besloot het hunebed in die marke gratis aan de provincie Drenthe in eigendom aan te bieden. ”Het ware te wenschen dat alle markegenooten, die willen scheiden, en speciaal die van Rolde, dit voorbeeld volgden,” stond daarop in de krant. Schrijver was waarschijnlijk de amateuroudheidkundige mr. Sibrand Gratema. Kort en goed, de discussie ging door en de druk op de markegenoten werd steeds groter. Uiteindelijk leidde dat er toe dat de verkoop in januari 1848 niet doorging. Schenking aan de provincie werd verworpen en uiteindelijk werd bij meerderheid van stemmen besloten de hunebedden in gemeenschappelijk bezit te houden.

De discussies leidden er bij de overheid wel toe dat nagedacht werd over de status van hunebedden. In 1869 kreeg de provincie 2000 gulden van het Rijk om hunebedden aan te kopen; die van Rolde werden in 1872 gekocht voor 150 gulden.

LAAT EEN REACTIE ACHTER

Vul alstublieft uw commentaar in!
Vul hier uw naam in

Deze site gebruikt Akismet om spam te verminderen. Bekijk hoe je reactie-gegevens worden verwerkt.