(Door onbekende omstandigheden zijn gedeelten van het boek van Ben Jochanan verloren gegaan. Dit is al vrij vroeg gebeurd. In die tijd had men ook nog de beschikking over origineel materiaal van Ben Jochanan, of afschriften daarvan. Daaronder waren dagboek-achtige notities. Deze werden door een overschrijver aan het restant van het oorspronkelijke boek toegevoegd. Of dit gereconstrueerde gedeelte gelijk aan inhoud is als het oorspronkelijke, zullen we nooit weten. Mogelijk is er veel informatie verloren gegaan, doordat de oorspronkelijke notities van Ben Jochanan niet allemaal bewaard werden. We moeten dus een sprong in de tijd maken. We slaan een hele tocht over. We weten niet hoe ze het precies gered hebben, in Romeins gebied. Waarschijnlijk waren Julius, Felix en Marcus zo geromaniseerd, dat ze niet eens opvielen. En de oude Eber? Ach, overal zwierven wel oude Auxillairy rond. Door dus in Rome, met Julius als verteller:)
Gedachten op de avond van de tweede dag. Wat heb ik mij op de hals gehaald… Ik ben een koopman met een bloeiend bestaan, maar verwaarloos mijn handel, om een oude man ter wille te zijn. Hij mag dan wel mijn vader zijn, maar het kost me handen vol geld. Ik heb een goede naam te verliezen. Mijn pleegfamilie is één van de meest geziene families van het Rijngebied. En ik zoek met een oude twijfelaar naar een verboden sekte. Naar mensen die een onzichtbare God aanbidden. Een God nog wel die zijn zoon liet vermoorden. Waar zou je die mensen moeten zoeken? Mijn vader heeft ze ooit gevonden in Rome. Ondanks de vervolgingen zouden ze daar nog steeds moeten zijn, zo zegt hij. Ik weet het niet. Gisteren zijn we in de eeuwige stad gekomen, de hoofdstad, de moederstad van ons machtige rijk. Ik heb die stad altijd al graag willen zien. Of wij hier ooit sekteleden zien, dat doet er mij niet toe. Als we Rome maar goed zien.
Mijn vader heeft de afgelopen maanden zoveel verteld, dat hij helemaal leeg zegt te zijn. Hij zegt niet zoveel meer. Hij heeft het alleen nog maar over die sekte en over het licht dat hij ooit gezien heeft. Het is al weer tientallen jaren geleden, dat een wezen van licht met hem gesproken heeft, direct nadat hij door een oom van mij neergeslagen was. Het kost hem veel moeite om daarover te vertellen. Mijn vader is er steeds meer van overtuigd geraakt, dat dat lichtwezen en die onzichtbare God wat met elkaar te maken hebben. Beiden zijn ze zo liefdevol, zegt hij. Het zal wel. De oude baas ligt op het moment te snurken op zijn leger. Hij is doodop. Ik ben blij dat hij Rome gehaald heeft. Wolte lijkt fitter dan ooit. Ouwe kerel, maar fier, blij en gelukkig. Hij is, waar hij altijd van gedroomd heeft. Zijn lof op alles in Rome lijkt hij nog te murmelen in zijn slaap. Ik ga ook slapen. Mijn lijf doet nog aan alle kanten zeer van het lange zitten op die paarderug.
We hebben op de derde dag onze ogen uitgekeken. Rome is een stad van ontelbaar veel tempels en paleizen. Geen god, of hij heeft hier wel een altaar. Veel plezier gehad van mijn gids. Hoewel mijn vader hier al jaren niet geweest is, herinnert hij zich nog zoveel van de stad, dat we de belangrijkste gebouwen zo vinden. En anders vragen we er wel naar in de herbergen. Onderweg naar Rome stond mijn vader erop dat we het Latijn oefenden. In die tijd dat hij hier als soldaat gelegerd was, werd er onder elkaar van alles gesproken. Zijn Grieks was dus nooit best, maar hij weet zich te redden. Wolte laten we maar niet teveel praten met de lokale bevolking. Die was nooit veel verder dan de door de Romeinen beheerste Germaanse en Gallische gebieden. Geeft niet, we vertalen alles wel. Het is toch vooral zien, kijken, ons vergapen aan alles. We hebben ook nog een glimp opgevangen van het paleis van onze grote keizer Flavius Valerius Constantinus, in wiens 1e jaar als alleenheerser wij nu leven (312 n. Chr.). We konden er niet bij in de buurt komen. Teveel soldaten in de nabijheid ervan. Wat wil je ook, als je ziet hoeveel er door hem en om hem gevochten is.
Om de goden te danken voor onze behouden reis en hun gunsten af te smeken voor een spoedige terugreis, wilde ik enkele offers brengen. Mijn vader stelde daar geen prijs op. Mijn pleegvader Jochanan had het ook niet gedaan. Ik heb het toch maar gedaan. Dan vallen we tenminste niet zoveel op. Met zoveel goeden in één stad is het moeilijk om te kiezen waar je offert en aan wie. Maar als je niets doet, roep je ellende over je af. Hadden we in Bonna maar zulke mooie tempels! Het marmer, het is zo prachtig, dat ik zal proberen stukken naar het noorden over te laten brengen. Hier valt de prijs nog wel mee. Thuis is het goud waard.
We hebben gegeten in een herberg, met tussen ons in een vis ingekrast in het blad van de houten tafel. Ik had het eerst niet gezien. Mijn vader attendeerde mij daarop. Volgens hem was dit een teken voor iets of iemand. Dit moet door volgelingen van de Onzichtbare God gedaan zijn, zei hij. Zogenaamd onachtzaam kruimelde mijn vader ook wat brood op tafel. Hij trok er met een vinger ook een visfiguur doorheen. Zou iemand het gezien hebben? En was dat vaders bedoeling? Wolte veegde het snel weg, want met dat teken kon je gedoe krijgen. De waard, die leek het gezien te hebben. Die zei niets.
Daarna zijn onze wegen tijdelijk uit elkaar gegaan. Felix en Marcus gingen apart, Wolte en vader Eber gingen een dagje apart. En ik? Ik heb van mijn pleegvader Jochanan een naam en een adres van een neef gekregen. Hij heet Cornelius, al draagt hij in familiekring een gewone Joodse naam. Die Cornelius woont hier al minstens twintig jaar. Als er één is die kan weten waar wij de gezochte volgelingen kunnen vinden, is hij dat wel, was mijn gedachte. Ik ben naar zijn huis gegaan en stelde mij voor als de pleegzoon van Jochanan. Ik ben nog nooit ergens zo welkom geweest! Als jongelingen hadden mijn vader en Cornelius veel met elkaar opgetrokken. Ik moest dan ook alles vertellen wat er in de afgelopen jaren met hem gebeurd was. Er werd mij zoveel verteld om weer aan mijn vader door te geven, dat ik het nooit allemaal kan onthouden. Toen ik Cornelius vroeg naar de volgelingen van de onzichtbare God, sloeg de stemming om.
“Volgelingen van een valse Messias zijn het”, vertelde Cornelius. “Die man is door de Romeinen veroordeeld en omgebracht. En terecht. Het was volkomen volgens de wetten. Zijn volgelingen zijn zo wetteloos, dat ze hem blijven vereren. Ze drinken zijn bloed en eten zijn vlees, op hun feesten. Ze zijn gevaarlijk voor de staat, omdat ze de keizer niet vereren. Nu hebben wij Joden ook geen enkele reden om de keizer te eren, maar wij worden getolereerd. Dat kun je van hen niet zeggen. Ze hebben het er naar gemaakt ook! Door bezweringen hebben ze overstromingen en hongersnoden veroorzaakt. Ze zetten mensen aan tot het verbreken van huwelijken als de echtgenoot of echtgenote géén volgeling van hun God wil worden. Volgens henzelf zal hun messias nog eens terugkomen. Laten we het hopen van niet. Ze hebben het zonder hem al erg genoeg gemaakt. Honderden zijn er terechtgesteld omdat ze ons mooie Rome in brand gestoken hebben. Daar wilden ze Nero de schuld van geven. Ze hebben er niets van geleerd. En het ergste is nog, dat ze een hekel hebben aan het volk Israël. Ze verachten ons, Ben Jochanan. Ze verachten ons. Mij, jou en je vader!” Veel van onze familieleden waren nog trouw aan de wetten van Mozes. Mijn pleegvader en Cornelius hadden gekozen voor de moderne tijd en veel van het oude van zich afgeschud. Ik had een dergelijke emotionele uitval dan ook niet van Cornelius verwacht. Wat ik nog minder verwacht had, was dat mijn bloedeigen vader bij zulk schorem wil horen, dat volk van die valse messias. Waarom? Wat zoekt hij eigenlijk? Hij zit dan wel zo mooi te vertellen van die boodschap van liefde, die hem zo aanspreekt. Zeker nadat hij het lichtwezen gezien heeft, dat dezelfde boodschap had. Maar wat verbergt hij voor mij? Ik ging terug naar onze herberg, met de belofte om later weer te komen en het dan niet weer over die oproerkraaiers te hebben. Mijn vader was nog niet op zijn leger. Wolte al wel, die was eerder teruggekomen. Die moest niets hebben van de flauwekul waar vader mee bezig was.