TREURZANG BIJ EEN KIND – Hoofdstuk 13

0
138
De verloren vader

Eén van de kleine nederzettingen in het oude Drenthe, 4 hoeven en wat spiekers voor graanopslag, ligt bij een vlak stuk heideveld, dat geschikt is voor paardenrennen, markt, veehandel, noem maar op. Grote groepen mensen kunnen zich daar heel goed vermaken. Aan de rand van het bos staan de tenten opgesteld van de Romeinse handelsdelegatie, met daarbij de delegatie van de Tencteri, Lucius, Julius, en de anderen. Ze slapen in lage sol-datententjes. Meer is er ook niet nodig. De mensen vermaken zich rond de vuren. Wie even weg wil, kan ongemerkt de bosrand door, en komt het bos weer uit waar het hem goed dunkt. Wolte kent de weg vanuit zijn jonge jaren. Veel anderen zijn hier in een totaal nieuwe wereld. Nog twee nachten, dan is het opbreken, dan gaan ze weer. Julius alias Quintus ben Jochanan, heeft al bij expeditieleider Antonius van Noviomagus aangegeven dat die maar eerder moet vertrekken, want hij heeft meer dagen nodig om zijn dagen te regelen. Antonius knikte en mompelde wat, het was hem wel goed, en hij dacht er het zijne van. Dacht Julius.

Tegen de middag is er gejuich onder de aanwezigen, daar op heid heideveld. De handel in huiden, vee, paarden, alle gokspelletjes, zingende voorbijgangers, alles valt even stil, en ze kijken naar de stoet mensen die daar aankomt. Voorop rijdt Eber, in wapenrusting, Wolte naast hem, en lopend gaan Alba en haar ‘tweelingzus’ voor hen uit. Achter hen komen zingende kinderen, mannen van de hoeves die ze zijn gepasseerd, allemaal geïnteresseerd door het plotselinge bezoek van Eber aan het marktterrein. Ze stoppen bij de tenten en het vuur van Julius en Lucius. Ebers zonen uit het verre zuiden. Als Eber van zijn paard klauterd – zo soepel als in zijn jonge jaren gaat dat niet meer – komt Antonius zich op de achtergrond opstellen met enkele andere Romeinen.

Drie mannen staan elkaar zwijgend aan te kijken. “Julius? Lucius?”, vraagt Eber. De stilte is om te snijden. Weinig mensen weten op dat moment wat daar gebeurt, maar er is iets bijzonders aan de hand. ‘Hun’ wijze raadgever en leider Eber, die kent deze mensen persoonlijk. Wat is dat, wie zijn dit? Dan stapt Antonius van Noviomagus naar voren. “Jij bent Eber, de voormalige slaaf van Jochanan van Bonna?” “En wie ben jij?”, is de wedervraag van een geschrokken Eber. Zou het dan toch? Pas op voor de Romein, had de verschijning van zijn moeder gezegd, al zijn spieren stonden klaar om alles te doen wat nodig was. “Ik heb een brief voor je, van Jochanan van Bonna?” “Wat weet jij van een brief van mijn pleegvader, wat ik niet weet?” Deze woorden van Julius worden beantwoord met het uit een koker halen van een papyrustekst, en daarop een boodschap, die Julius van kleur doet verschieten. Met een hoogrode kleur en een stem vol woede, geeft hij de tekst terug. “Dit is niet het handschrift van mijn pleegvader, dit is het handschrift van mijn pleegmoeder, en die is dood!” “Dan zal je vader gewoon moeten betalen, het was zijn vrouw”, is de reactie van Antonius.

“Waar gaat dit over?”, vraagt Eber. “Antonius van Noviomagus krijgt zoveel in goudstukken aangeboden, als jouw hoofd weegt, als het aankomt in Bonna!” Als Julius dat zegt, trekt Antonius zijn korte zwaard, de gladius. “En ik was van plan om dat goud op te halen, daar kom ik voor!”. Eber, Julius en Lucius doen een paar passen achteruit. Dan komen de gewapende begeleiders naar voren, die Antonius heeft meegenomen. Ook zijn handelaren trekken zwaarden. Ze lijken voorbereid te zijn. “Sla hem de kop af!”, roept Antonius, wijzend op Eber. “En dank je wel Julius, dat jij hem heft aangewezen! Ik ben blij met jou!”. Er komt een duivelse grijns op zijn gezicht.

“Blijf van mijn vader af!”, roept dan een stem van een groot kind, een jonge vrouw, Alba, de kleine krijgster. Ze slinger haar lans in de richting van Antonius. Hij krijgt hem vol in de borst. Eén van de gewapende begeleiders gooit een langs naar Alba. Het kind valt op de aarde, met een pilum – werpspeer – door haar buik en rug. Ze leeft nog. Eber rent op haar toe. Hij neemt zijn stervende dochter in zijn armen. Hij huilt, huilt, zoals hij nog nooit gehuild heeft, terwijl om hem heen de dood baas wordt over al die vrolijke mensen van even daarvoor.

De handelaren en bewakingseenheid van Antonius stelt zich dreigend op rond het lijk van Antonius. Julius en Lucius grijpen hun wapens. Al het publiek rent weg, weg, weg, het bos in, naar huis, maakt niet uit, maar weg hier. De Tencteri van Lucius rennen naar hun tenten. Eén hen, ervaren met de slinger, heeft die blijkbaar altijd bij zich, want voor de Romeinen het door hebben, moeten ze dekking zoeken voor een serie keiharde stenen. Het levert kostbare tijd op. Wolte en enkele andere oudere inwoners van de streek roepen hun eigen manschappen bij elkaar. Veel aan wapens hebben ze niet, wie heeft er dan ook gerekend op zo’n drama. De Tenceri zijn in een oogwenk terug, als de stenenregen is opgedroogd. Wapens glinsteren, bijlen vliegen door de lucht. Lansen zoeken hun weg. Voor iemand er erg in heeft, is er een kort maar hevig gevecht, en ligt de hele handelsdelegatie van Antonius van Noviomagus even dood op de grond, als hij er zelf bij ligt. Ze dachten dat ze overmacht hadden, die Romeinen. Ze hadden nooit gerekend op de Tencteri, de mannen die ze zelf mee hadden genomen, net zo min als de andere marktgangers op deze krijgers hadden gerekend. Als het bloed wegzakt in de aarde, zitten de inmiddels ook gearriveerde Jonge Garm en zijn halfbroers Lucius en Julius bij elkaar, om samen met oudere marktgangers en Wolte te bespreken wat te doen. De jongste zoon, Rooie Maante, is gewoon nog te jong om aan het overleg deel te nemen. Niemand mag weg, voor de beslissing is gevallen.

Jonge Garm laat iedereen een eed van zwijgen uitspreken. Spreek er met niemand over: de Romeinen zijn weer vertrokken. Dat is onze waarheid, meer hoeft men niet te weten, als er ooit handelaren komen vragen. Wat er onderweg is gebeurd, zoeken ze zelf maar uit. Verder is er niets aan de hand. Tussentijds wordt voldoende hout bij elkaar gehaald, en zorgt een brandstapel voor het verdwijnen van alle stille getuigen, de lijken van de Romeinse eenheid. De handelswaar wordt onderling verdeeld. Alle wapens worden onderling verdeeld. Het is de prijs voor het zwijgen, de winst van de onbezonnen daad, want wat als de Romeinen uit het zuiden er ooit achter zouden komen wat hier is gebeurd? Ja, het komt wel eens vaker voor dat een Romeinse handelsmisse niet terugkeert. Maar het is zeldzaam, en als er ook maar iets duidelijk wordt, van hoe waar en wat, dan volgt er een strafexpeditie. Het zwijgen is de enige kans om het goed af te laten lopen. Alleen… hoe verder? Nu is de terugkeer van de Tencteri van Lucius ook volledig van de baan. Dat waren ze al niet van plan, en dat is nu volkomen onmogelijk. Ze zouden herkend worden, als de handelaren die samen met Antonius naar het noorden waren vertrokken. Een Antonius waar niemand hier meer van heeft gehoord, maar die door familie en andere handelaren gemist zal worden. Ze moeten verder, de Tenceri. De groep is te groot om bij iedereen in de kost te komen. Willen de andere boeren hen wel? Ja, de Tenceri hebben hen bijgestaan, hebben voor hen gevochten, dat geeft een band, maar zoveel nieuwkomers, en zijn die wel veilig voor de boeren? Anderen, zelf van Tenceri-bloed, stellen zich opener op. Ja, er moet een plek voor hen zijn, er worden er toch niet meer verwacht, maar waar?

Eber krijgt het niet mee. Alba, de kleine krijgster, ze ligt voor hem op zijn paard, als hij naar huis rijdt. Daar, bij de hoeve in het veen, op de grote droge zandkop tussen het water, daar klinkt de treurzang van Akke, haar oudere zus, als het meisje wordt bijgezet bij het graf van Grieze Garm:

Vertel mij kolde wiend,

geef antwoord op mien vraogen,

waorumme mus dit kiend,

dat alles dörfde waogen,

dat vol mit lèvent nog zat,

zo bliede nog as wat,

waorumme mus ze starven.

Bij oons hier in den arm.

Waorumme mut ik lèven,

en nèum ie mij niet mit?

Waorumme maor zoe èven?

Die lievert wol nog mit.

Die lievert wol zoeveule,

wol gewoon nog tied.

Ze wol ok nog wel speulen,

zo groot was ’t magie niet.

Dan zwig de wiend, de kolde wiend.

We kunt zoeveule vraogen,

maor of we antwoorden viendt?

We mut der noe mit lèven.

Al wilt wij niet meer lèven.

Waorumme mut ik lèven,

en kreeg zij maor zoe èven?

Weer zwig de wiend, de kolde wiend.

Hoe hard wij rèert, en wat wij viendt,

het lat hum kold, de kolde wiend.

Oons rèren verweit, het rèren um ’t kiend.

En wij mut lèven.

En wij mut lèven.

LAAT EEN REACTIE ACHTER

Vul alstublieft uw commentaar in!
Vul hier uw naam in

Deze site gebruikt Akismet om spam te verminderen. Bekijk hoe je reactie-gegevens worden verwerkt.