Het leven kent vele raadsels. Belangrijker is, dat hij Wolte vredig heengegaan is, dat Eber er langzamerhand weer bovenop is gekomen, en dat ik hem nog lang genoeg heb mogen kennen om via hem mijn voorouders te leren kennen. Alle Goden van Rome zijn geprezen, ook de Onzichtbare! Bij ons vertrek kreeg ik van Miltiades tal van brieven mee, om onderweg naar huis af te geven aan gemeenten die met hem in contact stonden. Her en der verspreid in het Rijk wonen de gelovigen. Reizigers als ik zijn hun enige mogelijkheid om wat van elkaar te horen of hun heilige boeken te verspreiden. Ik heb al die brieven afgeleverd, voor zover dat mogelijk was. Soms waren de geadresseerden al overleden of door de plaatselijke autoriteiten gevangen gezet. Dan waren er wel bekenden, de nieuwe leiders van de gemeenten. Het mooiste was wel dat we werden ontvangen als broeders. Dat betekende concreet dat we onderdak en eten hadden. Zo werd de terugreis een stuk gemakkelijker. Niet alle brieven konden we kwijt. Een brief van een zekere Marcus over de zoon van de Onzichtbare God heb ik daarom steeds in mijn bezit moeten houden. Wie weet komt hij nog eens uit. Onze eigen ‘brief’ had geen schrift nodig. Eber vertelde honderduit over wat hij allemaal had gehoord van Miltiades, Dionysius, en tal van voor mij en voor velen onbekende wijzen. Als het maar ging over de Onzichtbare God, was men één en al oor.
Rome, onsterfelijke stad, wat ben je onbeschrijflijk mooi. Je gebouwen stralen een rijkdom uit, waar geen van de steden van het Rijk aan kan tippen. Maar wat zijn je bewoners verdeeld. Hadden al je goden niet kunnen helpen bij het zoeken naar vrede? Of zijn zij ook net zo verdeeld? En wat is je vrede eigenlijk? Is het niet meer dan onderdrukking en het onvermogen om ook maar één vinger op te tillen, als jij, Rome, dat niet wilt? Ik zocht mijn wortels en vond bij jou slechts haat en marteling, op de hulp van Miltiades en Cornelius na. Dat alles tussen muren, muurschilderingen, tempels, zegepoorten en praalgraven, waar eeuwig over gepraat zal worden. Wat was ik blij, op de dag dat ik al die schoonheid achter mij kon laten.
Ik weet het, het klinkt paradoxaal, maar zo paradoxaal ben jij ook, jij Rome, jij vloek, jij gruwelijk mooie stad. Het paard dat mij en mijn weinige bagage droeg, was niet de mijne. Ik mocht al blij zijn dat ik niet hoefde te lopen. De kleding aan mijn lijf, zelfs het reisgeld en mijn nieuwe sandalen, alles was me gegeven. Mijn reisgenoten Felix en Marcus ging het al niet anders. Ze gingen met mij en mijn vader mee naar de Rijn, waar ze zich weer aansloten bij hun vrije familieleden.
Ik zal hier een beschrijving van de terugreis achterwege laten. Misschien begin ik daar laten nog wel eens aan. Ik leverde mijn brieven zoveel mogelijk af, deed wat ik doen moest en voor de rest snakte ik naar mijn ouderlijke woning. Ik zou nog enige weken geduld moeten hebben. Maar toen ik thuis was, heb ik mij bij mijn pleegvader Jochanan thuis gevoeld als nooit tevoren. Onderweg als eigenaar van niets, wist ik weer wat ik achtergelaten had. Hoewel mijn pleegvader vol begrip trachtte te zijn ten aanzien van de zakelijk gezien mislukte reis, feliciteerde hij mij met alle informatie die ik losgekregen had. Dat nam niet weg, dat hij mij voorlopig geen toestemming gaf om weer te reizen. Ik werd flink aan het werk gezet, want er was nogal het een en ander blijven liggen. Het kistje met de kostbare inhoud, het stof van Wolte, kreeg een plaats op zolder. Ik zou het bijna vergeten.
Voor mijn vader Eber was het verblijf in Bonna een welkome rustperiode. Hier had hij jaren als slaaf gewoond, op de villa van Jochanan. Hier lagen herinneringen. Ze stonden deels ver van hem af, en confronteerden hem deels met het verdriet in zijn leven. Hier had hij geleefd met een vrouw die hem lief was, in de veronderstelling dat hij nooit weer thuis zou komen. Hier had hij met mijn pleegmoeder moeten leven, degene die hem manipuleerde, verleidde, die zichzelf zo vulde met haat, dat ze hem zou laten doden, als ze de kans gekregen had. O, ja, dat was bijna gelukt. De feeks leek alles in haar macht te willen hebben. Hij, Eber, kon het laten zakken. Hij had teveel meegemaakt om zich nog te druk te maken om vergane zaken, die uiteindelijk ten goede waren gekeerd. Hij genoot vooral van de rust, de vogels, de natuur, zo nu en dan eens met Jochanan uit rijden, een bezoek aan Bonna, ga maar door. Twee mannen op leeftijd, met een lang leven achter zich en veel ervaringen met meer dan hen lief was. Het was tijdelijk, dat stond voor Eber vast. Zo gauw hij de kracht weer had, en zo gauw het voorjaar zou worden, dan ging de reis weer naar huis. Naar Hilde.
Het was tegen de eind van de winter. Mijn pleegvader Jochanan riep me na het eten bij zich. Hij had plannen, zo zei hij. Hij zag het wel weer eens zitten dat er gereisd werd, want nieuwe contacten zouden goed zijn voor de handel. Samen met enkele andere kooplieden had hij het plan opgevat om zich aan te sluiten bij één van de gebruikelijke Romeinse bewaakte karavanen door vijandelijk gebied. Hij vroeg mij of dat wat voor mij was. Het leek mij niets. Ik had mijn buik nog vol van mijn vorige tocht. Nou, dat was verder geen probleem. Hij zou zelf wel meegaan. Hij had wel zin in een tocht naar het noorden. Die woorden openden mijn ogen. Hij ging toch niet… Ja! De tocht ging naar het land van Eber en de zijnen! Mijn pleegvader Jochanan was op de hoogte van de keus die de Tencteri daar samen met Jonge Garm en de andere families voor me hadden gemaakt. Ik zou samen met hen eigen handelsexpedities naar het zuiden opzetten. Pleegvader Jochanan vond dat prachtig. We konden elkaar ergens half in ontmoeten. Dat scheelde tijd en veel onveilige dagen voor alle partijen.
Kortom, of ik meewilde naar het noorden? Natuurlijk wilde ik mee! Ik had nog iets af te maken! “We gaan”, zei hij tegen mij, waar Eber bij was. Die was blij dat het zover was. Dit gebeurde gisteravond. Ik heb mijn papieren weer eens bij elkaar gezocht en doorgelezen. Het is mij opgevallen, dat ik slordig geweest ben in de verslaglegging en eigenlijk heel wat vergeten ben, wat ook de moeite van het vertellen waard is geweest. Ik heb de tijd op de villa van Jochanan eigenlijk maar wat afgeraffeld. Wat heb ik nu verteld over de vele avonden dat Eber en Jochanan aan het vuur met elkaar in gesprek waren, dat ik kon luisteren, en van hun beider leven meer hoorde dan me lief was? Twee ouwe mannen, en een taalgebruik, en een verhalen die ze opdisten, te gek voor woorden. Ik weet niet wat mijn nieuwe reis naar het land van mijn verwanten mij brengen zal. Wat het ook zij, ik ben ervan overtuigd dat het de moeite van het opschrijven waard zal zijn. Ik zal ervoor zorgen dat ik voldoende papier bij mij heb.