Zevende dag. Ik zet mij neer om verslag te doen van de afgelopen drie dagen. Van de eerste twee valt weinig te vertellen. Ik heb overal navraag gedaan naar waar mijn vader zou kunnen zijn. Twee dagen werd ik overal naar toegestuurd en weggejaagd. Rome is een grote, onvriendelijke stad, als je moeilijke vragen stelt en dingen vertelt die de mensen niet horen willen. Vanmorgen kreeg ik pas te horen waar mijn vader gevangen zat. Ik mocht niet naar hem toe. De centurio die de gevangenis leidde, vertelde dat ontvluchte slaven ter dood gebracht zouden worden. En ontvlucht was mijn vader, dat was nu wel duidelijk. Hij had dat bekend. Ja, hij had zich ook vrijgevochten, hij had zelfs in de arena gevochten en een houten zwaard gekregen. Nou, waar was dat dan, en waar waren de papieren die zijn vrijheid bevestigden?
Ik vreesde het ergste, want de behandeling tijdens de verhoren was niet mild. De centurio kon niet vertellen hoe lang mijn vader nog te leven had. Het hing af van de behoefte aan mensen om tijdens feesten omgebracht te worden. Of hij ook nog de kans kreeg te vechten? Dat wisten ze niet. Maar ze wilden ook niet het risico lopen dat door zo’n slaaf weer een goede gladiator het leven zou laten. Eigenlijk geloofden ze hem dus ook nog wel, anders hadden ze het niet over dat risico. Ik bood de centurio veel geld. Een dode slaaf was niets waard, een oude evenmin, maar ik had het er voor over. Eerst werd ik uitgelachen. Een zoon van een slaaf had geen geld om zelf slaven te kunnen houden. Nadat ik mijn buidel op een tafel omkeerde, werd ik serieus genomen.
Zo werd ik “eigenaar” van mijn eigen vader. Maar dan wel zonder de benodigde papieren. De centurio wilde niets vastleggen. We zullen zo snel mogelijk weg moeten zien te komen om niet weer in moeilijkheden te raken. De oude Eber werd aan me overgedragen als een gebroken man. Zweepslagen hadden zijn rug opengelegd. Een oog was uitgestoken, toen een soldaat zijn gezicht openhaalde met een dolk en door zijn kameraad aangestoten werd. Waar moest ik met hem naar toe? In de herberg zouden we zo niet welkom zijn. Daar was het ook te gevaarlijk. Iedereen zou er nu wel weten dat mijn vader opgepakt was. “Breng me maar naar Miltiades”, zei Eber. We strompelden de gevangenis uit. Wolte en ik ondersteunde hem zoveel ik kon. Felix en Marcus liepen voor ons uit, om de rumte te krijgen tussen al dat volk in de drukke straten van Rome, en om nieuwsgierigen van ons af te houden. Eber probeerde mij zo min mogelijk nodig te hebben, om niet op te vallen op straat. Het vergde zijn laatste krachten, zo het leek. Uitgeput viel hij neer op de vloer van Anicetus’ woning.
Ik kan niet anders zeggen dan dat Miltiades zeer goed voor mijn vader zorgt. Hij heeft zijn wonden gewassen, met zalf bestreken en verbonden. Ik ben vandaag naar onze herberg gelopen om onze spullen op te halen. Iemand heeft mijn papieren doorzocht. Hij achtte het blijkbaar waardeloos of kon niet lezen. Waarschijnlijk het laatste. Er is namelijk niets vermist. Ik zit hier naast mijn slapende vader de afgelopen dagen te beschrijven. Miltiades zit bij mij. Hij kent mijn vaders levensverhaal en zegt, dat de Onzichtbare God een goed hart heeft. Met slaven moet je omgaan als met de priesters van die God, zo heeft ooit een reizende prediker beweerd. Miltiades schrijft een brief over, die ooit door een prediker aan een slavenhouder geschreven is. Volgens Miltiades heeft mijn vader er wat aan als ik hem die brief voorlees, bij tijd en wijle. Ik kijk daar wel van op, wat moet een mens nou met een brief aan Philemon, als niemand weet wie dat is geweest?
Ik moet eerst nog zien of Eber tijd heeft. Hij zweet en woelt mij veel te veel. Nogmaals, wat heeft hij aan een brief die ooit voor ene Philémon bestemd was, als hij die man niet gekend heeft en op het punt staat dood te gaan? Hebben we daarvoor dat hele eind gereisd? Hij kan er natuurlijk ook niets aan doen. De goden hebben het zo beschikt. Maar ik had het me zo anders voorgesteld. Goed, hij heeft zijn belofte ingewilligd. Hij heeft mij alles verteld wat ik van hem en mijn voorouders weten wilde. Maar ik ben van hem gaan houden, zoals ik van mijn eigen vader hield. Mijn eigen vader? Eber is mijn vader! Als Jochanan, mijn pleegvader, mij hier zo zag zitten, dan zou hij naar mij toekomen en zijn hand op mijn schouder leggen. Ik zou hem normaal gesproken vertellen waar ik mee zat. Moet ik hem ooit vertellen dat ik net zoveel van mijn echte vader ben gaan houden als van hem?
Miltiades bladert door mijn aantekeningen. Hij leest over de gebruiken in het geboorteland van Eber. Hij leest over hun goden en hun offers. Hij legt de papieren weer weg omdat hij ze verafschuwt als geschriften over valse goden en barbaren. Wat moet ik? Mijn vader, Eber, zoekt naar zichzelf en de zin van zijn bestaan. Ik zoek naar mijzelf door naar mijn voorouders om te zien. Ik weet niet wat ik aan moet met die Wodan van mijn voorouders. Nog minder snap ik iets van die Onzichtbare God van Eber en Miltiades. Om maar niet te spreken van die man daar, die daar half invalide op zijn bed ligt, alleen omdat hij zo nodig op zoek moest naar die God…
Dan komt de inval. De vervolgingen zijn nog niet achter de rug. De nieuwe keizer zou toch stoppen met de vervolgingen? Wilde hij de Christenen niet de vrijheid geven door hun godsdienst te erkennen? Blijkbaar is dat nog niet doorgevoerd. Felix en Marcus hebben min of meer onopvallend wacht gehouden voor en bij het huis van Miltiades. Ze komen binnen, als ze soldaten in de straat zien, die met hun blik gericht zijn op dat huis. De deur gaat open. “Wegwezen, het gaat mis!” Miltiades en ik pakken samen met Felix en Marcus mijn vader op, en verdwijnen door de achterdeur. De oude Wolte blijft achter. Hij is vastberaden. “Ga maar”, zegt hij, “aan mij is niks verloren! Ik heb genoten, alle dagen hier, en heb mijn leven erop zitten. Tijd om wat nuttigs te doen”, zegt hij dan grijnzend, en trekt een zwaard……..
Als ik dit neerschrijf, vullen tranen mijn ogen. Wat een broederliefde, wat een trouw aan elkaar, en dat over al die jaren heen. Een druppel valt op mijn papyrusrol en doet de inkt uitlopen. De rol raakt langzamerhand gevuld met een epos, dat een reis weergeeft, zoals we die zouden mogen verwachten in de kronieken van de oude Grieken, in die van Tacitus, ik weet het, ik overdrijf. Die mensen schreven de grote geschiedenis. Ik schrijf hier al zoekende de kleine geschiedenis. Maar ook daarin zijn mensen tot grote daden gekomen. Zoals vandaag Wolte deed. “Ga maar”, zei hij. “Tijd om wat nuttigs te doen.” En hij was bereid om zich op te offeren voor ons allemaal.