De hoeve op de zandkop in het veen. Mijn tijdelijke thuis in de weken dat ik bij mijn vaders familie woonde. Een heilige plek en een veilige plek. Met of zonder Eber, het was een plaats waar wijze raad te halen viel. Zonder Eber? Ja, ook dat verhaal gaat. Nadat ik de as van Wolte terugbracht, is daar een verhaal op de been gebracht, waar ik geen invloed op heb kunnen krijgen. Een deel van de bevolking weigert zelfs te geloven dat Eber nog gewoon in leven is. Hij is niet teruggekeerd, hij is door zijn moeder, de Vrouwe van het Ven, opgenomen in de geestenwereld en daarna weer teruggestuurd om de mensen bij te staan. In de hoeve op de zandkop in het veen woont een geest. Dat trekt extra nieuwsgierigen. En ze brengen allemaal wat mee. Nadat Eber zijn grijze baard liet uitgroeien tot het formaat van dat van de oude Grijze Garm, wiens graf nog steeds goed onderhouden wordt, is de verwarring helemaal compleet geworden. Volgens sommigen is Garm terug. Hij was al eerder een tijd weg en kwam toen ook weer terug, zeggen ze. Anderen denken dat Wolte op de zandkop woont. Hoe dan ook, niemand beseft dat een uitgestotene als Wolte van de Riest op deze manier weer een plaats gekregen heeft in zijn eigen vaderland, al is het dan ook niet onder zijn eigen identiteit, want als dat waar zou zijn, zou hij de rol van Eber hebben overgenomen. Allemaal wilde verhalen. Ik heb gewoon mijn vader Eber thuisgebracht bij zijn lieve vrouw, de mooie Hilde. De vrouw uit het veen, die maar niet ouder lijkt te worden.
Lucius – mijn andere oudere broer – heb ik trouwens maar weinig gezien. Van die twee weken die ik in het land van mijn familie doorbracht, is hij één avond bij mij geweest. Verder was hij natuurlijk bij de bijzetting van Woltes as. Lucius is een zwerver. Zijn huis is het boerderijtje op het marktplateau, de nieuwe nederzetting in blokvorm, zo zegt hij, maar zijn woning is de rest van de wereld. Lucius is vaak weg en geen mens weet dan waar hij is. Hij leeft van de jacht en van wat er overschiet van de door anderen binnengebrachte etenswaren. Lucius en ik hebben een heel gesprek gehad over de laatste levensdagen van onze vader Eber. Vader Eber is oud, en we kunnen verwachten dat het dan een keer voorbij is. We hopen dat hij nog enige jaren mag genieten van de rust die hij nu echt heeft gevonden. Hij is tevreden met zijn rol. Hij twijfelt niet meer, hij prakkezeert niet meer, het is hem allemaal goed zo. Of er nu vier bezoekers op een dag langskomen, of dat hij een week alleen is met Hilde, hij blijft alle rust uitstralen die een mens maar zou willen.
Lucius is echt geïnteresseerd in de persoonlijke kanten van de mens en zijn doen en laten. Dat ruwe wat veel boeren eigen is, daar moet hij niet veel van hebben. Hij is ook geïnteresseerd in het leven van de Romeinse steden. Hoe leven de mensen met elkaar, hoe zijn de wetten daar, wat mag wel en wat mag niet? Lucius heeft heel lang niet de moed gevonden, om een vrouw op te zoeken, zo wordt er van hem verteld. Hij heeft er toen ook nooit tijd voor gehad, zo zegt hij zelf. Hij is gelukkig met de vrouw die hij uiteindelijk wèl heeft gevonden, en die hem via haar vader de leiderschapsstatus van een familie bracht. Maar de nieuwe nederzetting heeft hem nog steeds de rust niet kunnen bieden, die ook hij graag zou willen vinden.
Hij is nu al zo’n beetje tegen de 40 jaren oud, schat ik zo. Misschien dat hij uiteindelijk wel tot rust komt, zo denk ik maar. Misschien dat hij dan meer tijd heeft voor zijn vrouw. Heb ik daar zelf trouwens wel tijd voor? Bijna al mijn leeftijdgenoten hebben al een vrouw. Eerlijk gezegd begin ik steeds meer voor de huiselijkheid van een gezin te voelen. Als ik weer thuis ben, moet ik er toch eens wat meer mijn best voor doen. Maar waar is thuis? Is dit thuis? Of is mijn thuis bij pleegvader Jochanan, op de zuidkant van de grens, bij de Romeinen? Ik zal er wel achter komen. Er zijn flink wat huiden bij elkaar gezocht, er is handelswaar uit noorderlijker streken, er is teveel om op te noemen. De gemeenschap vraagt van me om met wat manschappen en al dat spul naar het zuiden te trekken, voor de ruilhandel.
De avond voor mijn vertrek uit het land van mijn familie, ben ik nog één keer in de hut in het veen, bij de oude Eber en Hilde. Het gesprek gaat over doodgaan en daarna. Maante, mijn halfbroertje, ligt van onder zijn deken te luisteren. Eber is erg rechtstreeks. Wij zullen elkaar wel nooit weerzien, zegt hij. Als ik ooit terugkom, áls, dan is hij er niet meer. Ik vraag hem of hij er tegen opziet om in het Walhalla zijn voorouders te ontmoeten. Wat Walhalla? Eber grijnst. Daar komen toch alleen degenen die in de strijd omgekomen zijn, zegt hij. En strijd heeft hij nu wel genoeg gehad. Had ik het dan niet goed begrepen, dat hij al lang voor die Onzichtbare God had gekozen? Die had niks met al dat gevecht en gemoord. Dat levert meteen ook weer gesprekken tussen Eber en Hilde op. Onzichtbare God, dat is Hilde wel goed, maar dan heeft Hilde meer aan de geestenwereld van de Vrouwe van het Ven. De Vrouwe achter de waterspiegel, de krachten van de natuur om haar heen, waar de Moedergodin zich door manifesteert. Of de verhalen die Eber meebracht uit zijn soldatenbestaan. Ik kon het amper geloven, maar blijkbaar heeft Eber tijdens de vorige perioden dat hij hier thuis was toch meer verteld over zijn Onzichtbare God dan ik vermoed heb. “Eber is op weg naar zijn Grote Licht, zijn Onzichtbare God. En daar hopen wij hem weer te ontmoeten”, zegt Hilde. Maar eerst hou ik hem nog liever een tijdje bij mij. Eber zegt te hopen dat dit Grote Licht ons allemaal weer bij elkaar zal brengen. Maar hoe dat moet, als de anderen daar niet in geloven? Of is er toch meer overeenkomst dan we weten, hopen? Dat zal dat Licht zelf wel regelen, is zijn slotwoord.
Ik ben verbaasd dat deze mensen, na alle wreedheden die de volgelingen van die Onzichtbare God aangedaan worden en alle verdeeldheid onder Zijn volgelingen, nog zo vertrouwen op wat mijns inziens de fantasie van een oude man moet zijn geweest. Die Onzichtbare God, dat Liefdevolle Licht? “Misschien zul jij het nooit begrijpen”, zegt Eber, als hij het zakje met munten pakt, aan de hand waarvan vroeger zijn verhalen werden verteld. Hij legt de munten tussen hem, mij en het vuur. Ze glanzen door de opschietende vlammen. Ik tel ze en tel twee bronzen visjes tussen de munten. “Ik dacht dat jij er maar één had?, zeg ik nog. “Had ik ook”, zegt Eber. “De andere, daar heb ik nooit van geweten. Die heeft Wolte gekregen, in zijn jonge jaren. Behalve Wolte en ik heeft niemand hem ooit gezien. Wolte heeft hem vaak weg willen gooien, want hij voelde hem branden in zijn beurs. Hij kon er nooit toe komen, omdat het voor hem een dierbare herinnering was, uit de tijd dat hij als jongeman op de vlucht was en opgevangen werd door andere vluchtelingen. Wolte gaf hem mij enkele uren voordat hij stierf” De woorden van Eber roepen honderd vragen in mij op. Maar ik moet weg. Ik moet terug naar het glorieuze Romeinse Rijk. Het is al zo laat, en we vertrekken op tijd… En na alles wat ik gehoord en meegemaakt heb, heb ik ook geen behoefte om nog een poging te doen iets van deze ongelovige barbaren te snappen. Dat zeg ik met een glimlach, als ik de deken over me heen trek. Morgen is het vroeg dag. ‘Ach’, zegt mijn broertje Maante, van onder zijn deken, ‘je hoeft elkaar niet te snappen, om van je familie te houden………’ Zo jong en zo wijs.