Men jaagde op de dieren die leefden in hun omgeving alhoewel jacht een steeds kleiner aandeel werd van de voedselvoorziening. In deze tijd leefden mensen al grotendeels van de landbouw. In de bosgebieden en open vlakten kwamen bruine beren, wilde zwijnen, edelherten, elanden, oerossen, wolven en reeën voor. Bij waterbronnen waren watervogels zoals eenden en ganzen, maar ook zoogdieren zoals bevers en otters te vinden. Vis is ook een mogelijke voedselbron (snoek bijvoorbeeld), maar dit had waarschijnlijk geen groot aandeel. Op kleine zoogdieren werd ook gejaagd vanwege bont zoals marters en bunzingen.
Naast wilde dieren had men zelf vee die zij hielden op en rondom het erf. Runderen maken vaak het merendeel van de veestapel uit, maar men had ook varkens in aanzienlijke aantallen. Schapen en geiten komen ook voor tijdens de Enkelgrafcultuur-periode, maar altijd in kleinere aantallen dan runderen of varkens. Verder had men honden, al zijn er weinig sporen van gevonden in Drenthe. Honden zijn nog moeilijk te onderscheiden van wolven in die periode en werden (zover bekend) niet bij mensen begraven. Het vee in deze tijd leek waarschijnlijk nog veel op hun wilde tegenhanger. Dit geldt zeker voor varkens, waarvan is aangetoond dat zij nog veel paarden met wilde zwijnen. Er zijn ook aanwijzing voor paarden in Nederland. De vondsten die er zijn, zijn helaas klein en slecht bewaard gebleven. Er is dus heel weinig bekend over deze dieren in de late steentijd. Paarden werden waarschijnlijk nog niet gebruikt voor hun kracht. Veel waarschijnlijker is dat mensen erop reden en lichte lasten erop vervoerde.
Naast dieren zocht men ook nog naar plantaardig voedsel. Dit waren vruchten en noten. Eikels en hazelnoten worden veel teruggevonden. Mogelijk ook appels en bramen als men er toegang toe had. Andere vruchten en noten zullen misschien ook gegeten zijn, maar daar zijn nog geen aanwijzingen voor gevonden.
Op de akkers verbouwde men granen. Emmertarwe en naakte gerst zijn de dominante granen in deze periode. Verder zijn er aanwijzingen van pluimgierst, maar die hoeveelheden zijn beperkt en werden mogelijk pas tegen het einde van de Enkelgrafcultuur-periode verbouwd. Vlas werd waarschijnlijk ook verbouwd voor het maken van lijnzaadolie en textiel. Voor het maken van textiel kon ook hennep of brandnetel gebruikt worden. Hop schijnt in deze periode ook al aanwezig te zijn, maar was toen nog een onkruid.
Een plant dat waarschijnlijk niet gecultiveerd werd, maar wel veel gebruiken kent is moerasspirea. Deze plant heeft medische toepassingen. Het kan namelijk als een soort aspirine werken. Ook zijn er aanwijzingen dat moerasspirea werd gebruikt in de vroege bieren. Dit zou het beter moeten laten smaken. Met pollenonderzoek van graven is naar voren gekomen dat moerasspirea in grote hoeveelheden voorkomt. Waarschijnlijk is de plant gebruikt om een soort bedje van te maken voor de overledene.